ECLI:NL:RBMAA:2008:BD1301

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
16 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
121808 / HA ZA 07-711
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering en pandrecht: Verrekening van schade-uitkering door verzekeringstussenpersoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 16 april 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen de coöperatieve vereniging Rabobank Sittard-Geleen U.A. en de vennootschap onder firma RBB V.O.F. De Rabobank vorderde een verklaring voor recht dat de verrekening van een restantuitkering door RBB met premievorderingen niet rechtens was en dat RBB zich ongerechtvaardigd had verrijkt. De achtergrond van het geschil betreft een schade-uitkering die voortvloeide uit een verzekeringsovereenkomst afgesloten door RBB voor drie vennootschappen, waaronder Goba badkamerstyling. De schade, ontstaan door blikseminslag, werd door de verzekeraar Fortis vergoed, maar RBB verrekende een deel van deze uitkering met openstaande premies van de vennootschappen. De rechtbank oordeelde dat het pandrecht van de Rabobank op de schade-uitkering van rechtswege was ontstaan, waardoor RBB slechts bevoegd was tot verrekening van premies die direct verband hielden met de verzekering die tot de schade-uitkering leidde. De rechtbank benadrukte dat de beperking van de verrekeningsbevoegdheid ook geldt als het pandrecht nog niet openbaar is gemaakt. De zaak werd aangehouden voor verdere informatie over de pakketverzekering en de premieverdeling tussen de vennootschappen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector civiel recht
Zaaknummer: 121808 / HA ZA 07-711
Datum vonnis: 16 april 2008
in de zaak van
de coöperatie
COÖPERATIEVE VERENIGING RABOBANK SITTARD-GELEEN U.A.,
gevestigd te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
eiseres,
procureur mr. R.J.M.C. Rosbeek;
tegen:
1. de vennootschap onder firma
RBB V.O.F.,
gevestigd te Maastricht,
2. [Naam gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Naam gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Naam gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur mr. R.H.G.M. Kerckhoffs.
1. Het verloop van de procedure
Eiseres, hierna te noemen: “de Rabobank”, heeft gedaagden, hierna gezamenlijk in enkelvoud te noemen: “RBB”, gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaarding zijn producties overgelegd. De Rabobank heeft daarna bij akte haar eis vermeerderd. RBB heeft daarna onder het overleggen van producties geantwoord. Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. RBB is een onderneming die bemiddelt bij het sluiten van verzekeringsovereenkomsten. In deze hoedanigheid heeft zij ten behoeve van Decro Beheer B.V., Decro Installatietechniek B.V. en Goba Badkamerstyling B.V. (hierna zonder vermelding van B.V.) met ingang van 26 november 2005 een zogenaamde pakketverzekering afgesloten bij Fortis ASR NV (verder: Fortis). Een afschrift van de polis is niet in het geding gebracht. RBB stelt dat deze polis ten name van alle drie genoemde bedrijven gesteld is en brandschade alsmede (daardoor bij het andere bedrijf optredende) bedrijfsschade verzekert. RBB heeft zich tegenover Fortis verbonden om de aan de pakketverzekering verbonden premies als eigen schuld te voldoen (het zogenaamde delcrederebeding).
2.2. Goba badkamerstyling houdt zich bezig met de verkoop van badkamers die Decro Installatietechniek installeert. Decro Beheer voert het beheer over de beide werkmaatschappijen (zij worden hierna gezamenlijk aangeduid als de vennootschappen). De Rabobank is de huisbankier van het concern en heeft uit hoofde van geldleningen en rekening-courantverhoudingen geldvorderingen op de diverse vennootschappen. Tot zekerheid van hetgeen de vennootschappen aan de Rabobank verschuldigd zijn of zullen worden, is pandrecht gevestigd ten behoeve van de Rabobank op alle aan de vennootschappen toebehorende inventariszaken en vorderingsrechten.
2.3. Op 30 april 2006 is door blikseminslag bij Goba badkamerstyling schade ontstaan aan inventaris zowel van Goba badkamerstyling als van Decro installatietechniek en Decro Beheer. Deze schade is op 4 juli 2006 vastgesteld op
€ 49.357,89 en uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst met Fortis vergoed. Het verzekerde schadebedrag is door Fortis na aftrek van het eigen risico van € 500,00 aan RBB betaald door overmaking op haar rekening van € 30.000,00 omstreeks 2 juni 2006 en van € 18.857,89 omstreeks 26 juli 2006.
2.4. RBB had uit hoofde van door haar aan Fortis betaalde premies op de pakketverzekering van de vennootschappen te vorderen een bedrag van € 37.178,86. Op de aan haar omstreeks 2 juni 2006 door Fortis betaalbaar gestelde schade uitkering van € 30.000,00 heeft zij € 15.000,00 verrekend met haar op de vennootschappen openstaande vordering en € 15.000,00 doorbetaald aan Goba badkamerstyling. De aan haar omstreeks 26 juli 2006 door Fortis betaalbaar gestelde slotuitkering van € 19.357,89 heeft zij geheel verrekend met haar vordering op de vennootschappen.
2.5. De vennootschappen zijn bij vonnissen van 2 augustus 2006, 6 september 2006 en 29 november 2006 in staat van faillissement verklaard. De Rabobank heeft haar pandrecht niet op het polisblad van de pakketverzekering laten aantekenen. Voorts is niet gebleken dat RBB en Fortis ten tijde van de uitbetaling (Fortis) en verrekening (RBB) van het pandrecht van de Rabobank op de hoogte waren.
3. Het geschil
3.1. De Rabobank vordert (samengevat) primair een verklaring voor recht dat de verrekening van de restantuitkering ten bedrage van € 33.857,89 met de door RBB gepretendeerde premievordering op de vennootschappen niet rechtens is, dat RBB haar beroep op verrekening niet aan de Rabobank kan tegenwerpen en zich door deze verrekening ongerechtvaardigd ten koste van de Rabobank heeft verrijkt, waardoor zij jegens de Rabobank schadeplichtig is. Subsidiair vordert de Rabobank een verklaring voor recht dat RBB niet gerechtigd was de restantuitkering ten bedrage van € 33.857,89 te verrekenen met vorderingen anders dan die welke zij op dat moment op Decro Installatietechniek uit hoofde van de verzekering die tot de schadeuitkering heeft geleid heeft, had. Dat RBB voor zover zij vorenbedoelde restantuitkering met andere dan de hiervoor bedoelde, door Decro Installatietechniek verschuldigd gelaten, verzekeringspremies verrekend heeft, zich ten koste van de Rabobank ongerechtvaardigd heeft verrijkt en uit dien hoofde schadeplichtig jegens de Rabobank is. Daarnaast vordert de Rabobank betaling door RBB van het bedrag van € 33.857,89.
3.2. RBB voert verweer tegen de vorderingen. Voor zover van belang zal dit verweer in de beoordeling worden weergegeven.
4. De beoordeling
4.1. In gevolge art. 3:229 BW bracht het pandrecht van de bank op de inventariszaken van rechtswege met zich mee dat het pandrecht kwam te rusten op de schade-uitkering die in de plaats trad van die verbonden goederen. Aan de primaire vordering ligt de rechtsopvatting ten grondslag dat het pandrecht van de bank op de schade-uitkering tot gevolg heeft dat de bevoegdheid tot verrekening van de verzekeringstussenpersoon van aan hem betaalbaar gestelde schade-uitkering met zijn vordering op de verzekerde wegens achterstallige premiebetalingen vervalt. Deze grondslag is tijdens de comparitie niet gehandhaafd, zodat de rechtbank er verder aan voorbij zal gaan. De subsidiaire vordering gaat ervan uit dat de bevoegdheid tot verrekening beperkt is tot de verzekeringspremies die rechtstreeks samenhangen met de verzekering waarvoor de schade-uitkering is gedaan. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
4.2. De algemene bevoegdheid tot verrekening is in de wet geregeld in afdeling 12 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW: de artikelen 127-141). Art. 6:127 lid 2 BW bepaalt dat een schuldenaar bevoegd is tot verrekening wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van betaling van de vordering. De vraag is in hoeverre art. 7:936 BW op deze bevoegdheid een beperking dan wel een uitbreiding inhoudt.
4.3 Art. 7:936 BW luidt als volgt:
1. Heeft een tussenpersoon zich bij de verzekeringsovereenkomst tegenover de verzekeraar tot betaling van premie en kosten als eigen schuld verbonden, dan is de verzekeringnemer jegens de verzekeraar gekweten voor zover de premie en kosten voor rekening van de tussenpersoon zijn gekomen of aan deze zijn voldaan. De verzekeringnemer is tot vergoeding van die premie en kosten aan de tussenpersoon gehouden.
2. Is een uitkering verschuldigd geworden, dan is de verzekeraar desverlangd, ongeacht rechten van derden, gehouden daarvan aan de tussenpersoon zoveel af te dragen als deze ingevolge het in lid 1 bepaalde van de verzekeringnemer heeft te vorderen. Is de verzekeringnemer krachtens de verzekeringsovereenkomst tot de uitkering gerechtigd, dan heeft de verzekeraar eenzelfde verplichting ten aanzien van andere verzekeringen waarbij dezelfde nemer en dezelfde tussenpersoon zijn betrokken.
3. De verzekeraar die voornemens is een uitkering te doen aan een ander dan de tussenpersoon, verzoekt deze laatste om binnen tien dagen het bedrag op te geven, dat deze ingevolge lid 1 van de verzekeringnemer heeft te vorderen. Indien de tussenpersoon daaraan gevolg geeft, draagt de verzekeraar voor zoveel mogelijk het opgegeven bedrag aan hem af. Heeft de verzekeraar hieraan voldaan of heeft de tussenpersoon binnen de gestelde termijn niets opgegeven, dan staat het de verzekeraar vrij aan de ander de nog verschuldigde uitkering te doen.
4. De leden 2 en 3 missen toepassing:
a. bij verzekeringen die aan toonder of order zijn gesteld, tenzij de verzekeringnemer tot de uitkering is gerechtigd;
b. bij verplichte aansprakelijkheidsverzekering.
5. Het in lid 2, tweede zin, bepaalde mist bovendien toepassing:
a. indien op het recht op uitkering een pandrecht rust als bedoeld in artikel 229 van Boek 3, of een voorrecht als bedoeld in artikel 283 van Boek 3;
b. bij onverplichte verzekering tegen aansprakelijkheid.
6. Wanneer de tussenpersoon de uitkering namens de tot uitkering gerechtigde in ontvangst neemt, is hij bevoegd om de vergoeding als bedoeld in lid 1, tweede zin, te verrekenen met hetgeen hij aan de tot uitkering gerechtigde schuldig is tot het bedrag van zijn uit de leden 2, 4 en 5 voortvloeiende aanspraken.
4.3. In de leden 1-3 van dit artikel wordt zeker gesteld dat de verzekeringsuitkering pas aan de begunstigde wordt uitbetaald nadat de tussenpersoon in de gelegenheid is geweest om door hem (ingevolge het zogenaamde delcredere beding) als eigen verplichting aan de verzekeraar betaalde premies van de betreffende verzekering die nog niet door de verzekerde zijn voldaan, alsnog met de uitkering te verrekenen. Zijn belang op voldoening van de door hem voldane premies (waaraan te danken is dat de verzekering uitkeert) wordt door de wetgever zo groot geacht dat het belang van de begunstigde op de schade-uitkering daarvoor moet wijken. Deze verrekening kan hij niet alleen inroepen tegenover de verzekerde zelf, maar ook tegenover andere tot de uitkering gerechtigden.
4.4. In lid 2, tweede zin wordt aan de verzekeringstussenpersoon ook het recht toegekend om andere door de verzekerde aan hem nog niet betaalde premies eveneens te verrekenen met de schade-uitkering, mits de tot uitkering gerechtigde de verzekerde zelf is. Ingevolge leden 4 en 5 wordt die ruimere verrekeningsmogelijkheid weer beperkt, onder andere, zoals hier aan de orde, als het pandrecht op verpande zaken ingevolge art. 3:229 BW uit hoofde van zaaksvervanging van rechtswege is komen te rusten op de in de plaats daarvan komende schade-uitkering. In dat geval dient de pandgever wel de verrekening van de directe premieachterstand van de verzekerde tegen zich te laten gelden, maar niet die van de indirecte premieachterstand.
4.5. Lid 6 legt dezelfde verrekeningsbeperking aan de verzekeringstussenpersoon op als de eerdere leden aan de verzekeraar opleggen bij het direct uitbetalen van de schade-uitkering aan de verzekeringstussenpersoon. Dit artikellid, dat is ingevoegd nadat de eerste vijf leden al waren geredigeerd, beoogt om voor de gevallen dat krachtens polisbeding of nadere overeenkomst de hele schade-uitkering aan de tussenpersoon wordt uitgekeerd (ter doorbetaling aan de tot uitkering gerechtigde) dezelfde verrekeningsbeperking te bewerken dan als de tussenpersoon voor het te verrekenen gedeelte een rechtstreekse aanspraak op de verzekeraar heeft (Kamerstukken Tweede Kamer 1999-2000, 19 529, nr. 5) .
4.6. In onderhavige zaak zijn Fortis en RBB kennelijk overeengekomen dat RBB de gehele schade-uitkering zou ontvangen en doet zich dus de situatie van lid 6 van meergenoemd artikel voor. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat RBB slechts bevoegd was tot verrekening van haar premievordering op Goba, Decro Beheer en Decro met de schade-uitkering aan deze vennootschappen voor zover het premies betrof die betrekking hadden op de verzekering die tot uitkering kwam.
4.7. RBB heeft tegen deze rechtsopvatting (subsidiair) aangevoerd dat deze beperking van de verrekeningsbevoegdheid slechts aan de orde is nadat het pandrecht tegenover RBB openbaar was gemaakt. Daaraan voorafgaande stond het RBB vrij om overeenkomstig art. 3:127 BW haar indirecte premievorderingen integraal te verrekenen, temeer nu [een zekere heer] namens de verzekerde met deze integrale verrekening heeft ingestemd. De bank betwist dat deze beperking alleen geldt als het pandrecht openbaar is gemaakt en betwist voorts bij gebrek aan wetenschap dat er afspraken over verrekening met [een zekere heer] zijn gemaakt
4.8. De rechtbank is van oordeel dat aan de in de wet gegeven beperking van verrekeningsbevoegdheid een bredere werking toekomt in die zin dat de beperking ook van kracht is als het pandrecht nog niet openbaar is gemaakt. Dit rechtsoordeel steunt met name op de wetsgeschiedenis. Daaruit kan worden afgeleid dat de status van het pandrecht (stil of openbaar) niet dragend is voor de omvang van de verrekeningsbevoegdheid. In de Memorie van Antwoord op het verslag van de vaste commissie voor justitie van de Eerste Kamer (Kamerstukken Eerste Kamer 2004-2005, 19 529, nr. B, blz. 11 en 12) is het volgende te lezen (met onderstreping van de rechtbank):
“Het recht op afdracht gaat vóór dit voorrecht of pandrecht, indient het gaat om premies ter zake van dezelfde verzekering als die waaruit de uitkering voortvloeit (…). Deze grond om het recht op afdracht voor te laten gaan is evenwel afwezig bij premies ter zake van andere verzekeringen. Er is ook geen andere grond om de tussenpersoon voor zijn vordering ter zake van voorgeschoten premies feitelijk verhaal te bieden op uitkeringen uit andere verzekeringen, wanneer daardoor derden met een in de wet erkende voorrangspositie zouden worden gedupeerd (…). Het niet voldoen van premies ter zake van andere verzekeringen waar een derde aan wie het voorrecht of het pandrecht toekomt, geheel buiten staat, dient derhalve niet aan hem te kunnen worden tegengeworpen. Daarbij zullen het recht op afdracht, het voorrecht en het pandrecht steeds op hetzelfde tijdstip ontstaan, te weten op het tijdstip dat de uitkering verschuldigd wordt.”
4.9. De implicatie van het voorgaande is dat de tussenpersoon eventueel zelf onderzoek moet verrichten naar de vraag of de verzekerde op het goed waarvoor de uitkering is gedaan, een pandrecht heeft gevestigd. In het kader van dat onderzoek kan hij zich in feite tegenover de verzekerde steeds op het standpunt stellen dat hij ook indirecte premies mag verrekenen tenzij de verzekerde aantoont dat er op die uitkering een (vervangend) pandrecht rust. Blijkt achteraf evenwel (toch) dat er vervangend pandrecht op de uitkering rust, dan dient de tussenpersoon alsnog het niet te verrekenen deel van de schade-uitkering uit te keren.
4.10. Nu hiermee vaststaat dat RBB derhalve slechts bevoegd was tot verrekening van de directe premie, doet zich als volgende probleem voor welke premie direct betrekking had op de schade-uitkering. In onderhavige zaak immers hebben Decro Beheer, Decro Installatietechniek en Goba een zogenaamde pakketverzekering afgesloten, waarvoor de premie administratief weliswaar ten laste van één vennootschap werd gebracht, maar strekte ter verzekering van risico’s bij alle drie de bedrijven., terwijl voorts de schade geleden is door alle drie de vennootschappen. Partijen hebben op de comparitie gedebatteerd in hoeverre een dergelijke pakketverzekering is terug te leiden tot individuele premieverplichtingen en in hoeverre deze in mindering kunnen komen op de gedane uitkeringen. Met name de bank heeft verzocht om zich hierover nader te mogen uitlaten. De rechtbank zal eerst aan RBB de gelegenheid bieden om nadere informatie te verschaffen over de pakketverzekering (overlegging van de polis, ten name van welke vennootschap is hij gesteld; hoe is de premieverdeling, welke schade door welke vennootschap is geleden enz.) alsmede hoe de beperking van de verrekeningsbevoegdheid ten aanzien van deze polis zou behoren uit te werken, waarop vervolgens de bank kan reageren.
4.11. Voor het overige wordt elke beslissing aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank:
verwijst de zaak naar de rolzitting van [vier weken] voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van RBB en naar de rol van vier weken daarna voor antwoordconclusie na tussenvonnis aan de zijde van de bank;
verstaat dat partijen zich in de te nemen conclusies zullen beperken tot de in dit vonnis in par. 4.10 genoemde vraagpunten;
houdt voor het overige elke beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H. Dethmers, rechter, en in het openbaar uitgesproken.
MT?