Te dien aanzien heeft de Stichting vooropgesteld dat het door [Eiser] gestelde spoedeisend belang niet aanwezig is en inhoudelijk als verweer gevoerd dat de vorderingen overigens niet kunnen worden toegewezen omdat de Stichting bij het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst heeft gehandeld conform de geldende CAO-bepalingen.
3.3
Voor het vaststellen of een zaak spoedeisend is, moet worden gekeken naar hetgeen de eisende partij aan haar vordering(en) ten grondslag heeft gelegd.
Nu de Stichting aan [Eiser] heeft te kennen gegeven dat zij de arbeidsovereenkomst met hem niet verlengd en [Eiser] daardoor zijn werkplek verliest en inkomen derft, ligt het spoedeisend belang naar het oordeel van de kantonrechter al opgesloten in de aard van de zaak.
3.4
[Eiser] is de mening toegedaan dat het door de Stichting ingenomen standpunt dat zijn arbeidsovereenkomst met de Stichting van rechtswege eindigt, niet juist is. Hij verwijst daarvoor naar het bepaalde in artikel 4.a.1 CAO lid 2, waarin ten aanzien van een verlengd dienstverband voor bepaalde tijd is bepaald dat het door opzegging eindigt en voorts geldt dat een verlengd dienstverband moet worden behandeld overeenkomstig de leden 2 tot en met 7 van artikel 3.a.2 CAO.
[Eiser] merkt te dien aanzien verder nog op dat in geval aangenomen zou kunnen worden dat de uitleg die de Stichting aan de CAO bepalingen geeft juist zou zijn, in zijn ogen die bepalingen in dat geval in strijd zijn met Europese regelgeving en dus onverbindend zijn. Hij verwijst daartoe naar Richtlijn 1999/70/EG (Publicatieblad EG van 10 juli 1999, L 175/43) en naar de rechtsoverwegingen die het Europees Hof van Justitie heeft geformu-leerd in onder meer zijn uitspraak van 4 juli 2006,C-212/04 JAR 2006,175(Adeneler).
Volgens [Eiser] kan uit de Europese regelgeving en de op grond daarvan door het Europees of van Justitie ge-geven beslissingen in genoemde uitspraak van 4 juli 2006, alsmede de twee, op 7 september 2006 gedane uit-spraken, bekend als C-180/04 (Vasallo) en C-53/0 (Marrosu & Sardino) geen andere gevolgtrekking worden getrokken dan dat [Eiser] vanaf ultimo 2004 voor onbepaalde tijd in dienst is van de Stichting.
De opzegging op grond van de mening dat het dienstverband van rechtswege is geëindigd kan daarom in de ogen van [Eiser] geen effect sorteren. Temeer nu de Stichting daarnaast het voornemen om het dienstverband op grond van onvoldoende functioneren te beëindigen nooit eerder aan [Eiser] heeft kenbaar gemaakt en [Eiser] daardoor niet in de gelegenheid is gesteld tegen die maatregel verweer te voeren, zoals in artikel 4.a.8 CAO is bepaald.
Volgens [Eiser] ligt in het verlengde hiervan dat hij, nu de Stichting inmiddels een andere docent heeft aange-nomen, op goede gronden kan vorderen de Stichting te verbieden om de nieuwe docent in zijn functie te werk te stellen.
3.5
De Stichting heeft aangevoerd dat in artikel 15.4 CAO is vastgelegd dat artikel 7:668a en 7:669 BW niet gelden voor het bijzonder onderwijs.
Op grond van het feit dat [Eiser] bij zijn eerste aanstelling geen onderwijsbevoegdheid had en dat hij die tot op heden niet heeft, heeft de Stichting op grond van het bepaalde in artikel
3.a.2 lid 1 en lid 2 [Eiser] steeds maar in een dienstverband voor de duur van twaalf maanden kunnen aanstellen. Op grond van het bepaalde in lid 3 van dit artikel dient de werkgever tenminste twee maanden voor afloop van het dienstverband voor bepaalde tijd te beslissen of hij opnieuw een dienstverband voor bepaalde tijd wil. De Stichting heeft deze regel exact nageleefd. Binnen dit kader merkt de Stichting verder nog op dat in artikel 3.a.2 lid 7 CAO is bepaald dat een medewerker die de onderwijsbevoegdheid ontbeert nooit voor onbepaalde tijd in dienst kan worden genomen. Dat is wel mogelijk na ommekomst van een tijdelijk dienstverband van drie jaren voor een bevoegde docent of een docent die tijdens de periode waarin hij tijdelijk tewerk is gesteld, zijn be-voegdheid verwerft.
De Stichting stelt dat zij [Eiser] vanaf zijn eerste aanstelling niet alleen erop heeft gewezen dat hij moest zorgen om zijn onderwijsbevoegdheid te halen maar hem daartoe ook in de gelegenheid heeft gesteld door hem op dat gebied te faciliteren. [Eiser] heeft de aangevangen opleiding evenwel uit eigen beweging gestopt en nu daar-naast uit beoordelingsgesprekken en met hem gevoerde begeleidingsgesprekken naar voren kwam dat zijn peda-gogische competentie onder de maat was, was zij, mede gezien de strekking van de pas in werking getreden Wet Beroepen in het Onderwijs (Wet BIO) genoodzaakt met [Eiser] te breken.
De Wet BIO strekt ertoe dat de kwaliteit van het onderwijs belangrijker is dan het creëren van een goede rechts-positie voor onbevoegden. Daaruit vloeit volgens de Stichting voort dat zij-instromers, zoals ook [Eiser] is, die in het bezit zijn van een geschiktheidsverklaring niet in aanmerking kunnen komen voor een vast dienstverband. Daarvoor dient hij eerst met succes het bekwaamheidsonderzoek te hebben ondergaan, zoals in artikel 118o WVO is bepaald.
In dit kader verwerpt de Stichting het standpunt van [Eiser] dat de Stichting in strijd zou hebben gehandeld met de EG richtlijn nr. 1999/70 en de door het Europees Hof van Justitie gegeven uitleg in EG 4 juli 2006, (Adene-ler). Uit Adeneler volgt volgens de Stichting dat de lidstaten ingevolge clausule 5 lid 1 van de richtlijn verplicht worden om een of meer van de volgende maatregelen in te voeren:
1. vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van de tijdelijke arbeidsovereenkomst recht-vaardigen;
2. vaststelling van de maximale totale duur van de arbeidsovereenkomsen;
3. vaststelling van het aantal malen dat de arbeidsovereenkomst mag worden vernieuwd.
De Stichting betoogt dat het begrip 'Objectieve redenen' volgens het Europese Hof ziet op precieze en concrete omstandigheden die een bepaalde activiteit kenmerken en die kunnen rechtvaardigen dat in bijzondere omstan-digheden en in bijzondere context gebruik gemaakt mag worden van opeenvolgende tijdelijke arbeidsovereen-komsten.Daarbij moet dan wel sprake zijn van een werkelijke behoefte en dat de tijdelijke arbeidsovereenkom-sten geschikt en noodzakelijk zijn om het nagestreefde doel te bereiken.
In de onderwijs-CAO is door de sociale partners, volgens de Stichting, geheel in lijn met de WVO ervoor geko-zen de kwaliteit van het onderwijs boven alles te stellen. Daarmee is expliciet invulling gegeven aan een objec-tieve reden die conform de richtlijn ingevuld moest worden. Aan [Eiser] is gezien de telkens in elke aanstel-lingsakte terugkomende zinsnede dat hij onbevoegd was en hij ervoor diende te zorgen dat hij de bevoegdheid verkreeg, is daarmee tevens voldaan een de randvoorwaarden die de sociale partners hebben beoogd om de kwa-liteit van het goed onderwijs te waarborgen.
Nu [Eiser] in de gelegenheid is gesteld om de onderwijsbevoegdheid te halen maar hij de aangevangen studie eigener beweging heeft afgebroken, heeft de Stichting met pijn in het hart moeten besluiten het dienstverband niet te verlengen en was zij genoodzaakt naar een andere – bevoegde – docent om te zien.
3.6
De Stichting heeft met verwijzing naar het bepaalde in artikel 3.a.2 CAO VO 2006/2007 verklaart dat zij niet anders kon dan een dienstverband voor bepaalde tijd (telkens één jaar) aangaan met [Eiser] omdat [Eiser] in verband met de geldende voorschriften niet anders kon worden gezien dan als een werknemer met een onder-wijsgevende functie zonder wettelijke onderwijsbevoegdheid. De Stichting heeft met andere woorden beklem-toond dat [Eiser], als zij-instromer, niet in aanmerking kan komen voor een vast diensverband.
Uit hetgeen de Stichting in dit verband heeft aangevoerd, volgt naar het oordeel van de kantonrechter, dat de Stichting op grond daarvan, met uitzondering van het eerste schooljaar 2001/2002 waarin [Eiser] een andere leerkracht heeft vervangen, [Eiser] zes opeenvolgende jaren van vanaf augustus 2002 tot en met juli 2008, een tijdelijke aanstelling heeft verstrekt en dit op grond van het feit dat hij feitelijk niet bevoegd was maar kennelijk wel beschikte over een geschiktheidsverklaring, nu partijen zich ter zitting te dien aanzien niet hebben uitgela-ten.
De kantonrechter stelt vast dat in lid 14 van artikel 33 WVO is bepaald: 'In geval van een geschiktheidsverkla-ring als bedoeld in artikel 118k vindt de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming plaats voor een periode van ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren. Het bevoegd gezag kan deze benoemingsperiode, al dan niet onder door dat gezag te stellen voorwaarden, verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag daarvoor redenen aanwezig acht. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin. Het bevoegd gezag dat betrokkene voor de eerste maal na afgifte van de ge-schiktheidsverklaring benoemt of tewerkstelt zonder benoeming, tekent het feit en de datum van benoeming of tewerkstelling zonder benoeming aan op die verklaring'
De kantonrechter stelt vast dat de Stichting deze bepaling niet heeft nageleefd, nu zij na het vervangingsjaar [Eiser] vanaf augustus 2006 tot en met juli 2008 in dienst heeft gehouden. In de overgelegde benoemingsakten van 15 april 2004 en 2005 staat dat het functioneren van [Eiser] positief is en dat hij op grond daarvan benoem-baar is. In deze twee akten staat als voorwaarde opgenomen dat [Eiser] telkens per 31 juli 2004 c.q. 31 juli 2005 in het bezit moet zijn van de vereiste bevoegdheid voor het vak waarin hij les geeft.
Daargelaten dat op grond van de stelling van de Stichting dat de bekwaamheidscursus vier jaren duurt het feite-lijk onmogelijk was om in de tussenliggende periode van 15 april 2004 tot 31 juli 2004 (dan wel 31 juli 2005) de cursus geheel te volgen en af te ronden, heeft de Stichting naar het oordeel van de kantonrechter nagelaten in haar benoemingsakte op te nemen dat wanneer [Eiser] na een redelijk tijdsbestek van een aantal jaren, dus bij-voorbeeld per uiterlijk 31 juli 2007, niet in het bezit zou zijn van de onderwijsbevoegdheid, hij in dat geval ze-ker niet meer herbenoemd zou worden. [Eiser] had dan geweten waar hij aan toe was en dat hij in dat geval, hoe goed zijn beoordeling ook zou zijn, wanneer hij op dat moment niet bevoegd was, zou moeten vertrekken bij de Stichting. Nu dit niet is gebeurd, is [Eiser] er in redelijkheid van kunnen uitgaan, gezien het feit dat hij tot en met augustus 2007 goede beoordelingen heeft ontvangen en als docent ook goed overweg kon met de leerlingen en andere collegae, dat er niet zwaar werd getild aan het feit dat hij niet voldeed aan bekwaamheidseisen.
In dit verband is verder door de Stichting niet gesteld dat zij [Eiser] erop heeft gewezen dat met de inwerking-treding van de Wet BIO de overheid de onderwijsinstellingen voorhoudt dat de kwaliteit van het onderwijs be-langrijker is dan het creëren van een goede rechtspositie voor onbevoegden en [Eiser] op grond daarvan gehou-den was te zorgen dat hij tegen een bepaalde datum de bevoegdheid verworven moest hebben en hij anders niet langer gehandhaafd kon worden als docent. Hieruit volgt dat de Stichting in dit geval en op dit punt dus niet als een goed werkgever heeft gehandeld.
Dit klemt zeer nu de Stichting zelf in de gespreksnotitie van 1 oktober 2007 aangeeft dat op het vaktechnische gebied [Eiser] uitmuntend functioneerde en valt op grond daarvan in dit verband al niet in te zien waarom de Stichting op grond van het bepaalde in artikel 33 lid 2 WVO de minister niet heeft verzocht ontheffing te verle-nen van het in het bezit zijn van een getuigschrift en/of waarom zij [Eiser] niet heeft gewezen op het bestaan van deze mogelijkheid.
In de gespreksnotitie van 1 oktober 2007 staat zoals gezegd, dat [Eiser] vaktechnisch prima presteert en dat alleen zijn pedagogische competentie niet optimaal ontwikkeld is. De kantonrechter stelt vast dat dit laatste punt in de aan het beoordelingsjaar 2007/2008 voorafgaande school- en beoordelingsjaren kennelijk geen heet hang-ijzer is geweest voor de Stichting. Door hierop vanaf oktober 2007 opeens de nadruk te leggen en op grond daarvan het diensverband niet meer te vernieuwen, handelt de Stichting naar het voorlopig oordeel van de kan-tonrechter in strijd met de door beide partijen aangehaalde Europese regelgeving, nu die er immers op is gericht te voorkomen dat werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in een precaire situatie komen te verkeren. Dat geldt in de onderhavige zaak te meer, nu het hier gaat om zes opeenvolgende jaarcontracten en al het bovenstaande bijeengenomen en in onderling verband gezien, geenszins aannemelijk maakt dat [Eiser] on-geschikt is om niet andermaal voor een jaar benoemd te worden. Dit temeer nu de discussie in Nederland naar aanleiding van de Europese Richtlijn 1999/70 ter zake de ontslagbescherming van werknemers met tijdelijke arbeidscontracten nog geenszins is afgerond.
3.7
Dit een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat de hierboven onder 2.2.1 sub a, b en c vermelde vorderingen toegewezen moeten worden, zij het dat de kantonrechter de bij de vorderingen a en b gevorderde dwangsommen tot een in het dictum te bepalen maximumbedrag zal toewijzen
3.8
De kantonrechter zal de hierboven onder 2.2.1 sub d en e verwoorde vorderingen afwijzen.
Het gevorderde verbod om de gestarte sollicitatieprocedure voort te zetten is achterhaald, nu ter zitting is geble-ken dat die is afgerond en [Eiser] daarbij dus geen belang meer heeft.
De vordering om de Stichting te verbieden om - kort gezegd - enig docent aan te nemen in de functie die [Eiser] in het schooljaar 2007/2008 bekleedde, wijst de kantonrechter eveneens af. De Stichting kan op grond van het bepaalde in artikel 33 lid 4 WVO leraren immers breder inzetten dan enkel voor het vak waarvoor hij of zij de vereiste bekwaamheidseisen heeft.
3.9
De Stichting dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten.