RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 08 / 1746
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
[verzoeker],
wonende te Maastricht, verzoeker,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 2 oktober 2008
Kenmerk: SEB 08-0717 B
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 2 oktober 2008 heeft verweerder bouwvergunning verleend voor het verbouwen/uitbreiden van het woonhuis
(fase 1) op het perceel gelegen [adres], kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie O, nr.: 75.
Tegen genoemd besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt bij verweerder. Verzoeker heeft voorts de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake van dat besluit een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb heeft de voorzieningenrechter
[dhr A] (hierna: vergunninghouder) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Vergunninghouder heeft daarvan gebruik gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stuk¬ken zijn in kopie aan de andere partijen gezonden.
Voormeld verzoek is behandeld ter openbare zitting van de voorzieningenrechter van deze recht¬bank op 18 november 2008, alwaar verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde,
M.B. Keus, advocaat te Maastricht, en zijn echtgenote, in persoon is verschenen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door M.E.J.M. Vorstermans-Rompelberg, R.J.F.J.M. Webers en J.H.A. Jans, allen werkzaam bij de gemeente Maastricht.
Voorts is vergunninghouder in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, M.J. van Loon, advocaat te Maastricht, alsmede door R.A.H. Vlecken, eveneens advocaat te Maastricht.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover in dezen van belang, is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu door verzoeker bezwaar is gemaakt tegen het in de aanhef genoemde besluit, ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd, en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat ook aan het vereiste van spoedeisendheid is voldaan, nu vergunninghouder reeds met voorbereidende werkzaamheden is begonnen en zo snel mogelijk met de werkzaamheden ter realisering van het vergunde wil aanvangen.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. In het kader van deze belangenafweging kan het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofdzaak worden betrokken.
Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 40, aanhef en onder a, van de Woningwet (hierna: Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Ww (zoals dit artikel gold ten tijde hier van belang) mag en moet de reguliere bouw¬vergunning slechts worden geweigerd, indien het bouwplan waarvoor die vergunning wordt gevraagd in strijd is met - zakelijk weergegeven - :
het Bouwbesluit;
de Bouwverordening;
het bestemmingsplan;
de redelijke eisen van welstand, of
wanneer een ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening benodigde vergunning ontbreekt.
Deze bepaling heeft een imperatief-limitatief karakter. Dat wil zeggen dat de bouw¬vergunning moet worden verleend, als zich geen van de in artikel 44 genoemde weigeringsgronden voordoet.
Het perceel in geding is gelegen binnen het bestemmingsplan “Biesland-Campagne-Wolder” en heeft de bestemming “woondoeleinden”. Ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende kaart ruimtelijke karakteristiek is genoemd perceel gelegen in deelgebied VI waarvoor als kenmerk geldt: “vrijstaande bebouwing als object op kavel”.
Verzoeker meent dat de bouwvergunning niet had mogen worden verleend met name vanwege strijdigheid met het geldende bestemmingsplan. Verzoeker stelt dat het bouwplan een uitbreiding van het hoofdgebouw behelst en dat dat niet is toegestaan op grond van artikel 5, sub 3 onder a (1), van de planvoorschriften. Verzoeker verwijst in dit verband naar de brochure “Bijgebouwen- en overkappingen”van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 oktober 2005 (200500486/1) en 16 april 2003, Gst 7190, 134. Verzoeker wijst voorts op artikel 5, sub 3 onder b (7), van de planvoorschriften waarin is bepaald (ten aanzien van deelgebied VI (vrijstaande bebouwing als object op kavel)) dat bijgebouwen moeten worden opgenomen in de hoofdbouwmassa, mits deze daardoor geen grotere diepte verkrijgt dan 20 meter.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften moet onder een bijgebouw worden verstaan een gebouw behorende bij en dienstbaar aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat in functioneel en architectonisch opzicht ondergeschikt is aan en ten dienste staat van het hoofdgebouw. Daarbij is bepaald dat voor de toepassing van deze voorschriften een aan- en/of uitbouw wordt aangemerkt als een bijgebouw.
Ingevolge diezelfde bepaling moet onder een aan- en/of uitbouw worden verstaan een aan het hoofdgebouw vastgebouwd bouwwerk, dat architectonisch ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, maar dat in functioneel opzicht deel uitmaakt van het hoofdgebouw. Daarbij is bepaald dat voor de toepassing van deze voorschriften een aan- of uitbouw gelijkgesteld wordt met een aan het hoofdgebouw aangebouwd bijgebouw.
Ingevolge artikel 5, sub 3 onder a (1), van de planvoorschriften mogen bestaande hoofdgebouwen niet worden uitgebreid, zulks met uitzondering van bijgebouwen.
Ingevolge artikel 5, sub 3 onder b (7), van de planvoorschriften gelden in afwijking van c.q. als aanvulling op het bepaalde onder 1 tot en met 6 voor de op de kaart ruimtelijke karakteristiek aangegeven deelgebieden de navolgende bepalingen voor het bouwen van bijgebouwen (voor zover hier van belang):
Deelgebied VI Vrijstaande bebouwing als object op de kavel:
De bijgebouwen moeten worden opgenomen in de hoofdbouwmassa mits deze daardoor geen grotere diepte verkrijgt dan 20 meter.
Bij de toetsing van een bouwplan aan het bestemmingsplan dient de definitie van het begrip bijgebouw in de planvoorschriften te worden gehanteerd. Ingevolge de in de planvoorschriften opgenomen definitie dient onder een bijgebouw mede te worden verstaan een aan- en/of uitbouw. Ingevolge de in de planvoorschriften opgenomen definitie van een aan- en/of uitbouw geldt hiervoor dat deze aan het hoofdgebouw moet worden vastgebouwd. Vereist is voorts dat een aan- en/of uitbouw architectonisch ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Daarbij is uitdrukkelijk bepaald dat een aan- en/of uitbouw functioneel deel uitmaakt van een hoofdgebouw. Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het vergunde aan de bestaande woning wordt vastgebouwd en dat met de nieuw te realiseren ruimtes de woonfunctie van de bestaande woning wordt uitgebreid. Voor de vraag of het vergunde een aan- en/of uitbouw betreft en derhalve als bijgebouw is aan te merken is aldus beslissend de vraag of de toegestane verbouwing/uitbreiding in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Bepalend daarbij is de omstandigheid dat de verbouwing/uitbreiding slechts uit één bouwlaag bestaat, terwijl de woning twee bouwlagen heeft en een kap. Gelet hierop dient laatstgenoemde vraag bevestigend te worden beantwoord en is er derhalve naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een aan- en of uitbouw die op grond van de planvoorschriften als bijgebouw is aan te merken. Van een met artikel 5, sub 3 onder a (1), van de planvoorschriften strijdig bouwplan is derhalve geen sprake. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2007 (LJN: BB7790).Voor zover uit de brochure waarnaar verzoeker heeft verwezen anders zou blijken, kan dat aan het vorenstaande niet afdoen, nu een dergelijke brochure een louter informatief karakter draagt en hieraan geen rechten kunnen worden ontleend. Ten aanzien van de door verzoeker in dit verband aangehaalde uitspraken van de Afdeling met betrekking tot het begrip “bijgebouw” in het Besluit ruimtelijke ordening wordt nog overwogen dat deze op een geheel andere situatie zien dan de onderhavige en daarom als hier niet ter zake doende buiten beschouwing zijn gelaten. Gelet op het voorgaande gaat de voorzieningenrechter voorbij aan hetgeen in dit kader is aangevoerd met betrekking tot de strijdigheid van het bouwplan met voor een hoofdgebouw geldende vereisten.
Nu voorts uit de processtukken blijkt dat de hoofdbouwmassa, waarin ingevolge artikel 5, sub 3 onder b (7), van de planvoorschriften, bijgebouwen moeten worden opgenomen, na realisatie van het bouwplan de in genoemd voorschrift bepaalde maximale diepte van 20 meter niet overschrijdt, is het bouwplan derhalve evenmin in strijd met dat voorschrift.
Hetgeen overigens nog is aangevoerd met betrekking tot vergelijkbare bouwplannen en het uitzicht van verzoeker kan, gelet op het limitatief-imperatief stelsel van artikel 44 van de Ww waarnaar hiervoor al is verwezen, niet meewegen bij de toetsing van een bouwplan aan genoemde bepaling en kan derhalve nimmer leiden tot toewijzing van het verzoek.
Gelet op het vorenstaande ligt het, naar het zich (thans) laat aanzien, in de rede dat verweerder het door verzoeker ingediende bezwaarschrift ongegrond zal verklaren, welk besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan. Er is daarom, gegeven de belangen van partijen, thans geen sprake van nadeel dat door het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden voorkomen. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Mitsdien wordt op grond van artikel 8:84 van de Awb beslist als aangegeven in rubriek 3.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van A.W.C.M. Frings
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2008
w.g. A. Frings w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 8 december 2008
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.