RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 10 december 2008
Zaaknummer: 131108 / HA ZA 08-689
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft op een bezwaarschrift tegen het plan van toedeling in de herinrichting "Centraal-Plateau", het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[Naam reclamant],
wonende te [adres],
reclamant,
DE LANDINRICHTINGSCOMMISSIE IN DE HERINRICHTING
“CENTRAAL-PLATEAU”.
1. Het verdere verloop van het geding
Door de rechter-commissaris is geen overeenstemming verkregen omtrent het door reclamant op 4 december 2006 ingediende bezwaar. Omdat geschillen zijn blijven bestaan is de zaak door de rechter-commissaris op 30 mei 2008 verwezen naar de zitting van de rechtbank van 11 november 2008.
Van het verhandelde ter zitting van de rechter-commissaris is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift is verzonden naar reclamant, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) en de landinrichtingscommissie (hierna: de commissie).
Op de voor de behandeling van het bezwaar vastgestelde zitting van de rechtbank heeft reclamant zijn standpunten mondeling toegelicht. Reclamant is ter zitting vergezeld van zijn zoon [...] en broer [...].
Op deze zitting heeft de rechtbank voorts gehoord:
- de vertegenwoordiger van de minister (pleitnota);
- vertegenwoordigers van de commissie en de aan de commissie toegevoegde ingenieur van het kadaster of diens plaatsvervanger.
2. Het bezwaar van reclamant
2.1 De commissie heeft aan reclamant (onder meer) ten Oosten van de Manegeweg de kavels 004.139 en 004.141 toebedeeld. Reclamant heeft ter plaatse van de toedeling de percelen B 1989, B 2528 en B 2529 ingebracht, welke inbrengpercelen deel uitmaken van zijn bedrijfsperceel. Onderhavig bedrijfsperceel, zoals reclamant dat feitelijk in gebruik heeft, heeft een oppervlakte van ca. 4 hectare, waarvan ca. 0.32 ha reclamant in eigendom heeft (de inbrengpercelen B 1989, B 2528 en B 2529). Reclamant heeft aangevoerd dat hij een melkveebedrijf exploiteert en dat tegenover zijn bedrijf voornoemd bedrijfsperceel / weiland ligt, ten Oosten van de Manegeweg. Het genoemde bedrijfsperceel is van groot belang in het kader van de bedrijfsvoering van reclamant.
2.2 Reclamant handhaaft zijn bezwaar tegen de toedeling door de commissie van de kavels 004.139 en 004.141, nu die kavels in vergelijking met de inbreng verder van zijn bedrijfsgebouwen afliggen en een slechtere vorm hebben, alsmede nu bij de toedeling geen rekening is gehouden met alle bij reclamant ten Oosten van de Manegeweg in gebruik zijnde percelen. Reclamant heeft dienaangaande aangevoerd dat hij aan de commissie bij de wenszitting heeft meegedeeld dat hij aan de Oostzijde van de Manegeweg feitelijk een bedrijfsperceel van ca. 4 hectare in gebruik heeft, zodat de commissie (alsnog) aan reclamant op de genoemde locatie een bedrijfskavel met een dergelijke oppervlakte had moeten toedelen. De kavels 004.139 en 004.141 hebben tezamen een oppervlakte van slechts 0.40.40 ha, daar waar de totale oppervlakte van het huidige bedrijfsperceel aan de Manegeweg, zoals dat thans feitelijk in gebruik is, ca. 4 hectare bedraagt. Een bedrijfskavel van 0.40.40 ha is gelet op de bedrijfsvoering van reclamant te klein.
2.3 Volgens reclamant kan de toedeling de vergelijking met de inbreng dan ook niet doorstaan en dient reclamant alsnog een grotere bedrijfskavel, direct naast de Manegeweg (ten Oosten daarvan), te worden toebedeeld.
2.4 Reclamant voert tot slot aan dat in het (ontwerp)plan van toedeling, ten Oosten van de Manegeweg, belanghebbende [...] is toebedeeld (kavel 004.129). Reclamant is van mening dat gelet op zijn bedrijfsvoering, zijn belang bij toedeling van een grote bedrijfskavel tegenover zijn bedrijf, dient te prevaleren op het belang van [...] bij handhaving van de toedeling van kavel 004.129.
3. Het standpunt van de commissie en de minister
3.1 De commissie stelt zich op het standpunt dat het bezwaar van reclamant ongegrond is. De commissie heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat zij bij de herinrichting rekening heeft houden met de eigendomssituatie van reclamant zoals vermeld op de op 14 juni 2001 door de rechtbank gesloten lijst van rechthebbenden, alsmede dat de toedeling aan reclamant voldoet aan de regels van de landinrichting. Met niet ter registratie ingezonden pachtovereenkomsten van reclamant, dan wel met niet door reclamant ingebrachte gronden welke hij evenwel feitelijk in gebruik zou hebben, heeft de commissie bij de toedeling geen rekening kunnen houden.
3.2 De minister heeft zich ter zitting aangesloten bij het standpunt van de commissie.
4.1 Naar het oordeel van de rechtbank is aan reclamant, ingevolge de uitgangspunten voor de toedeling, bij het (ontwerp)plan van toedeling een recht toebedeeld met betrekking tot onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als te zijnen aanzien in het blok (blok 004) is opgenomen. Reclamant heeft aan de Manegeweg de percelen B 1989, B 2528 en B 2529 ingebracht en krijgt ter plaatse van die percelen toebedeeld een bedrijfskavel, bestaande uit de kavels 004.139 en 004.141, van gelijke hoedanigheid. Daarnaast heeft er voor wat betreft de totale toedeling aan reclamant een concentratie van percelen en afstandsverkorting tot het bedrijf / de huiskavel van reclamant plaatsgevonden. De toedeling is bovendien ontsloten aan de openbare weg. Er is derhalve sprake van een goede verkaveling.
4.2 De door reclamant gestelde aanspraak op een grotere bedrijfskavel tegenover zijn bedrijf, is onvoldoende door reclamant onderbouwd. De rechtbank overweegt daartoe dat naast de ingebrachte eigendomsrechten van reclamant, de commissie terzake de toedeling aan reclamant terecht geen rekening heeft gehouden met geruilde percelen, welke percelen bij reclamant in gebruik zouden zijn. Daarnaast is evenmin gebleken van pachtaanspraken van reclamant, waarmee de commissie in het kader van de onderhavige herinrichting rekening had moeten houden. Gelet op het bepaalde in artikel 150 en 151 van de Landinrichtingswet bestaat immers de aanspraak van een pachter op het in pacht verkrijgen van een waarde in kavels, slechts indien de pachtovereenkomsten tijdig ter registratie aan de commissie zijn gezonden. Reclamant heeft niet betwist dat hij de pachtovereenkomsten, op grond waarvan hij ten Oosten van de Manegeweg bedrijfsmatig percelen in gebruik zou hebben, niet heeft toegezonden aan de commissie.
4.3 Reclamant is er ten onrechte van uitgegaan dat hij zijn pachtaanspraken in de onderhavige herinrichting alsnog zou hebben veilig gesteld, door zijn mededeling aan de commissie op de wenszitting (eind 2004, begin 2005), inhoudende dat de totale oppervlakte van zijn bedrijfsperceel ca. 4 hectare bedroeg. Door middel van publicatie in regionale dagbladen, waaronder in het Limburgs Dagblad van 19 januari 2002, is door de commissie immers reeds eerder terzake de verwerving van pachtaanspraken (voor zover thans van belang) het volgende bekend gemaakt:
“Ingevolge artikel 150, eerste lid, heeft iedere pachter die onroerende goederen heeft liggen in het blok, aanspraak op
het in pacht verkrijgen van een waarde in kavels naar dezelfde maatstaven, waarmee de toedeling van de kavels aan eigenaren plaatsvindt. Daartoe is noodzakelijk de pachtovereenkomst te registreren. Indien de pacht niet geregistreerd wordt, zullen de pachtrechten weliswaar niet vervallen, maar houdt de Landinrichtingscommissie bij het opmaken van het plan van toedeling geen rekening met deze niet-geregistreerde pachtovereenkomsten.
In verband hiermee nodigt de Landinrichtingcommissie u uit uw pachtovereenkomsten betreffende gronden gelegen binnen
bovengenoemde herinrichting aan haar ter registratie in te zenden
(…)
Bestaande pachtovereenkomsten moeten ter registratie worden toegezonden binnen 30 dagen na 29 januari 2002. Dus uiterlijk op 28 februari 2002.
(…)”.
De rechtbank is van oordeel dat de inhoud en de strekking van voornoemde publicatie duidelijk is, waarbij de commissie voor wat betreft die bekendmaking heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 150, vierde lid, van de Landinrichtingswet. Gelet op bovenstaande publicatie is een mondelinge verklaring van de pachter dat hij op grond van pachtovereenkomsten bepaalde gronden in gebruik heeft onvoldoende om de commissie bij het vaststellen van het plan van toedeling te noodzaken met die pacht rekening te houden.
4.4 Gelet op al het vorenoverwogene is het bezwaar van reclamant ongegrond.
4.5 Nu reclamant in het ongelijk is gesteld, dienen de eigen kosten van dit geding te zijner laste te blijven.
verklaart het bezwaar ongegrond;
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.M.L.M. Magnée, voorzitter, E.J.A.M. Bakermans en
F.M. van Maanen Winters, rechters, en uitgesproken ter openbare zitting, in tegenwoordigheid van de griffier.
CM