RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 16 februari 2009
Zaaknummer: 136397 / OT RK 08-2150
De kinderrechter heeft de navolgende beschikking gegeven in de zaak van:
[naam verzoeker],
verzoekster, verder te noemen: de moeder,
wonende te [woonadres verzoeker],
advocaat mr. B.H.S. Brinkman,
[naam verweerder],
wederpartij, verder te noemen: de stichting,
gevestigd te Amsterdam.
met betrekking tot de minderjarige:
[naam minderjarige], geboren te [geboortegegevens minderjarige],
verder te noemen: de minderjarige.
1.Verloop van de procedure
De stichting heeft op 22 december 2008 een schriftelijke aanwijzing gegeven inhoudende dat er omgang tussen de moeder en [naam minderjarige] plaats zou vinden op 23 januari 2009 gedurende één uur.
De vrouw heeft bij verzoekschrift van 30 december 2008 verzocht deze aanwijzing vervallen te verklaren.
Door [naam verweerder] is geen verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 23 januari 2009.
[naam minderjarige] is geboren uit de relatie van de moeder met een niet bij naam bekende man. De moeder oefent het ouderlijk gezag over [naam minderjarige] uit. Het kind verblijft sinds 7 november 2008 bij pleegouder(s).
Op 7 november 2008 is er over [naam minderjarige] een voorlopige ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden uitgesproken, waarbij de gezinsvoogdijinstelling gemachtigd is [naam minderjarige] uit huis te plaatsen bij een pleeggezin voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 13 november 2008 is deze beschikking gehandhaafd en de machtiging uithuisplaatsing verlengd voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. De ondertoezichtstelling wordt sindsdien uitgevoerd door [naam verweerder], namens de Stichting Bureau Jeugdzorg.
De ondertoezichtstelling is bij beschikking van 5 februari 2009 verleend voor de duur van een jaar met ingang van 7 februari 2009 en is machtiging tot plaatsing van [naam minderjarige] verleend met ingang van 7 februari 2009 tot 1 september 2009 bij pleegouder(s) en is de beslissing op resterende termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing aangehouden tot 1 augustus 2009.
3.Verzoek, grondslag en verweer
De vrouw heeft tijdig verzocht de schriftelijke aanwijzing van de stichting vervallen te verklaren, danwel te bepalen dat de schriftelijke aanwijzing van de stichting ingetrokken dient te worden, en een omgangsregeling vast te stellen tussen de moeder en de minderjarige tijdens de duur van de uithuisplaatsing van drie maal per week gedurende één uur.
De moeder is van mening dat de door de stichting geuite motivering ter beperking van de omgang onvoldoende is. De moeder acht het onmogelijk dat de gezinsvoogd, niet zijnde een gedragsdeskundige, in staat is het causale verband vast te stellen tussen het uur omgang en het gedrag van de minderjarige gedurende de hierop volgende week. Voorts wordt door de moeder gesteld dat de omgang in casu beperkt tot twee uur per drie maanden op geen enkele wijze in het belang van de moeder en de minderjarige geacht kan worden.
[naam verweerder] heeft ter zitting verklaard dat [naam minderjarige] rust en regelmaat dient te krijgen voor haar ontwikkeling. Tot meerbedoelde regeling is besloten na het laatste bezoek van de moeder aan [naam minderjarige]. Het bezoek zelf was vreedzaam en [naam verweerder] heeft tijdens dit bezoek geen opmerkelijke zaken opgemerkt. Na dit bezoek werd [naam minderjarige] onrustig en is begonnen te huilen. Het heeft vervolgens een week geduurd voor [naam minderjarige] weer tot rust kwam. Het is op verschillende andere momenten gebleken dat [naam minderjarige] moeite heeft met het omgaan met veranderende situaties of drukte, al is hierin ten opzichte van de pleegouders een positieve ontwikkeling zichtbaar.
De kinderrechter is uit de stukken en de behandeling ter zitting gebleken dat vanaf het moment van uithuisplaatsing op 7 november 2008 tot en met de datum van de indiening van het verzoekschrift slechts eenmaal gedurende één uur contact heeft plaatsgevonden van de moeder met de minderjarige, en wel op 28 november 2008. De stichting heeft verklaard dat de minderjarige na dit bezoek een week nodig heeft gehad om hiervan te herstellen. Ter zitting is door de moeder verklaard en door de stichting bevestigd, dat het bezoek van de moeder aan de minderjarige rustig en vreedzaam is verlopen en dat daarbij geen opmerkelijke zaken hebben plaatsgevonden. Bovendien heeft de stichting verklaard dat de minderjarige tot het terugbrengen naar de pleegmoeder heel rustig is gebleven.
Ook is ter zitting door de gezinsvoogdes meegedeeld dat [naam minderjarige] na haar bezoeken aan de kinderarts en aan het consultatiebureau rustig is gebleven, althans niet een week heeft gehuild.
De kinderrechter overweegt dat de schriftelijke aanwijzing ter beperking van de omgang bestaat uit de vermelding van slechts één contact. Ter zitting en uit de motivering van de schriftelijke aanwijzing is duidelijk geworden dat het niet de bedoeling is van de gezinsvoogdijinstelling om het contact tot deze ene keer te beperken, maar van keer tot keer te evalueren of en wanneer de moeder haar kind weer mag zien.
Artikel 1: 263a Burgerlijk Wetboek geeft de mogelijkheid de contacten tussen de met de gezag belaste ouder en het kind te beperken voorzover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing.
[naam verweerder] heeft de beperking gemotiveerd met de mededeling dat [naam minderjarige] niet goed gereageerd heeft op het contact. Ook zouden er zorgen over [naam minderjarige] zijn en zou ze verwezen zijn naar een kinderarts.
De kinderrechter is van oordeel dat de beperking van de omgang tot één op schrift staand contact waarbij de moeder verder dient af te wachten of en wanneer zij haar dochter weer mag zien, een zeer vergaande beperking is.
Met de advocaat is de kinderrechter van oordeel dat als het belang van het kind zodanig in de knel zou komen door omgang met de moeder dat deze vergaande beperking noodzakelijk is, dit meer onderbouwing vereist dan de enkele mededeling dat [naam minderjarige] na het bezoek onrustig is geweest, zeker nu bij navraag op zitting duidelijk is geworden dat het uurtje omgang vreedzaam is verlopen, en ook [naam minderjarige] heel rustig was en duidelijk is geworden dat [naam minderjarige] ook naar het consultatiebureau gaat en inmiddels naar een kinderarts is geweest en dan na afloop niet onrustig reageert.
De kinderrechter zal de schriftelijke aanwijzing dan ook vervallen verklaren, nu deze niet door de hierbovenvermelde motivering gedragen wordt.
Voorts heeft de moeder verzocht op grond van art. 1:263a lid 2 BW een regeling vast te stellen van driemaal een uur per week.
De kinderrechter overweegt dat bij de beoordeling van de intensiteit van een omgangsregeling bij uithuisplaatsing vanzelfsprekend van belang is van welk beleid uitgegaan moet worden met betrekking tot de toekomst van het kind. Dit nu is in deze procedure nog niet duidelijk, nu de kinderrechter bij beschikking van 5 februari 2009 bepaald heeft dat onderzoek van een gedragswetenschapper dient plaats te vinden, alvorens tot een juist besluit omtrent de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing zonder perspectief van terugplaatsing, te kunnen komen. De kinderrechter heeft het verzoek met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing dan ook toegewezen tot 1 september 2009 en voor het overige aangehouden in afwachting van het onderzoek door de deskundige.
De kinderrechter overweegt dat derhalve nog niet duidelijk is of [naam minderjarige] op zal groeien bij pleegouders of dat een thuisplaatsing tot de mogelijkheden behoort.
Het feit dat er een mogelijkheid van thuisplaatsing bestaat maakt dat er voor gezorgd moet worden dat [naam minderjarige] en haar moeder elkaar kennen.
De kinderrechter oordeelt derhalve dat uitbreiding van de omgang wenselijk is, maar acht de frequentie van de door de moeder verzochte omgang praktisch niet uitvoerbaar. De kinderrechter stelt de omgang derhalve vast op eenmaal een uur per week.
Verklaart de schriftelijke aanwijzing van 22 december 2008 geheel vervallen.
Stelt vast een omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige tijdens de duur van de uithuisplaatsing van eenmaal per week een uur.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. Jansen, kinderrechter, en in het openbaar op 16 februari 2009 uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. G. Krabbendam, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.