RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 18 februari 2009
Zaaknummer : 137092 / KG ZA 09-28
De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen
1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GRAD TRANSPORT GMBH,
gevestigd te A-4061 Pasching, (Oostenrijk)
eiseres sub 1,
advocaat mr. J.J.H.S. Thomassen;
2.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LVZ LOGISTIK-VERTEILERZENTRUM GMBH,
gevestigd te 1120 Wien (Oostenrijk)
eiseres sub 2,
advocaat mr. J.J.H.S. Thomassen;
J.G.C. [GEDAAGDE],
wonende te Maastricht,
gedaagde,
advocaat mr. B. Moonen.
1.Het verloop van de procedure
Eiseressen, hierna gezamenlijk in enkelvoud te noemen: “Grad Transport” hebben gedaagde, hierna te noemen: “[gedaagde]” bij exploot van 4 februari 2009, gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag, 16 februari 2009, heeft Grad Transport gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij haar vordering met verwijzing naar op voorhand toegezonden producties nader heeft doen toelichten.
Verschenen is tevens: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CHANTAL TRANS B.V., gevestigd te Elsloo, gemeente Stein, bij monde van haar advocaat mr. J.J.H.S. Thomassen.
[gedaagde] heeft aan de hand van een pleitnota verweer gevoerd, daarbij eveneens verwijzend naar op voorhand toegezonden producties.
Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd.
Ten slotte hebben partijen om vonnis verzocht. De uitspraak van het (verkort) vonnis is vanwege het de bijzondere spoedeisendheid in het licht van het algemene Carnavalsreces bepaald op 18 februari 2009. De schriftelijke uitwerking van dit vonnis is heden, 20 februari 2009, afgegeven.
Het geschil kan, voor zover van belang kort samengevat, als volgt worden weergegeven.
2.1. Grad Transport verzoekt de voorzieningenrechter om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te bevelen om binnen 2 dagen na betekening van het ten dezen te wijzen vonnis over te gaan tot opheffing van het beslag op de eigendommen van Grad Transport, meer in het bijzonder de opleggers voorzien van het Oostenrijks kenteken LL-744DJ en LL-CSB05 (hierna: de opleggers) zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,-- per dag of dagdeel dat gedaagde daarmee in gebreke is, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
2.2. Grad Transport legt aan deze vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] géén vorderingen heeft op Grad Transport en dus onrechtmatig handelt door desalniettemin beslag te leggen op eigendommen van Grad Transport.
2.3. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer, op dit verweer wordt, voor zover van belang, bij de beoordeling ingegaan.
3.1. [gedaagde] stelt voorop dat Grad Transport geen spoedeisend belang heeft gesteld in de dagvaarding waardoor zij niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Bovendien ontbeert de vordering volgens [gedaagde] daadwerkelijk spoedeisend belang, nu het gegeven dat er beslag is gelegd op de opleggers geen beletsel vormt om de opleggers te gebruiken.
De voorzieningenrechter volgt [gedaagde] daarin niet. Het spoedeisend belang volgt reeds uit de gestelde inbreuk op het eigendomsrecht op de litigieuze opleggers. Bovendien vormt het beslag wel degelijk een beletsel in het gebruik van de opleggers, nu het opleggers betreft die gebruikt worden voor internationaal transport en, in algemene zin, voertuigen waarop beslag is gelegd, de landsgrenzen niet mogen passeren.
3.2. Volgens [gedaagde] had Chantal Trans mede gedagvaard moeten worden, nu artikel 438 lid 5 Rv bepaalt dat verzet tegen de executie door een derde geschiedt door dagvaarding van zowel de executant als de geëxecuteerde en deze regel, gelet op het bepaalde in artikel 705 lid 3 Rv, van overeenkomstige toepassing is indien het gaat om een conservatoir beslag. Nu het een bepaling van dwingend recht betreft moet volgens [gedaagde] Grad Transport dus niet ontvankelijk worden verklaard.
Al is het strikt genomen juist hetgeen [gedaagde] hier stelt, toch leidt het feit dat Chantal Trans B.V. niet in rechte is betrokken niet tot niet-ontvankelijkheid van Grad Transport, nu Chantal Trans B.V. bij monde van haar advocaat vrijwillig is verschenen.
3.3. Stellende dat zij eigenaresse is van de opleggers en dat de pretense vordering van [gedaagde] op Chantal Trans B.V. haar niet regardeert, vordert Grad Transport, kort gezegd, dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot opheffing van het door haar gelegde conservatoir beslag alsmede tot afgifte van de opleggers aan Grad Transport.
3.3.1. Onweersproken is dat [gedaagde] geen vordering heeft op Grad Transport.
3.3.2. De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag wie ten tijde van de beslaglegging eigenaresse was van de opleggers.
Uitgangspunt daarbij is dat degene die een goed houdt, vermoed wordt dit goed voor zichzelf te houden en bezitter daarvan te zijn (artikel 3:109 BW) en voorts dat die bezitter vermoed wordt rechthebbende te zijn (artikel 3:119 lid 1 BW).
Vervolgens komt de vraag aan de orde of Grad Transport, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, het in laatstgenoemd artikel besloten vermoeden dat Chantal Trans B.V. (de bezitter) eigenaresse is, voorshands zodanig heeft weerlegd, dat het aan [gedaagde] is de gepretendeerde eigendom nader te bewijzen.
Het antwoord van de voorzieningenrechter daarop is bevestigend.
Grad Transport beschikt over de kentekenbewijzen van de twee opleggers waarop de deurwaarder beslag heeft gelegd, welke kentekenbewijzen Grad Transport (in kopie) heeft overgelegd en waaruit blijkt dat de opleggers op naam staan van Grad Transport. De deurwaarder heeft er kennelijk voor gekozen beslag te leggen op twee opleggers met Oostenrijkse kentekens, voorzien van Oostenrijkse teksten, die zich ten tijde van de beslaglegging bevonden op het terrein van Chantal Trans B.V., zijnde een internationaal transportbedrijf waar een veelvoud aan opleggers geparkeerd stonden die, zoals [gedaagde] zelf aangeeft, niet alleen aan Chantal Trans B.V. toebehoorden maar ook aan verschillende aan haar gelieerde buitenlandse rechtspersonen. Grad Transport heeft, alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, vooralsnog het vermoeden dat Chantal Trans B.V. eigenaresse is van de opleggers, voldoende weerlegd. Het is derhalve aan [gedaagde] om de gepretendeerde eigendom nader te bewijzen. [gedaagde] heeft echter in het geheel niets aangevoerd op grond waarvan de voorzieningenrechter tot het oordeel zou moeten komen dat het aannemelijker is dat deze twee opleggers eigendom zijn van Chantal Trans B.V.
3.4. Uit het voorgaande blijkt dat, nu de opleggers ten tijde van de inbeslagname eigendom waren van Grad Transport, [gedaagde] daarop ten onrechte beslag heeft gelegd. De voorzieningenrechter zal derhalve overgaan tot opheffing van het beslag.
3.5. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat, indien hij onverhoopt door de voorzieningenrechter in het ongelijk zou worden gesteld, Grad Transport dient te worden veroordeeld in de proceskosten. Grad Transport heeft hem immers zonder daarbij een rechtsgrond aan te geven op 12 januari 2009 per fax medegedeeld dat zij voornemens was in kort geding opheffing van het beslag te vragen. [gedaagde] heeft op die fax gereageerd met het voorstel dat partijen zich tijd, geld en energie zouden kunnen besparen als er anderszins zekerheid zou kunnen worden gesteld. Pas in de dagvaarding heeft [gedaagde] de rechtsgrond kunnen lezen dat Grad Transport pretendeert dat de opleggers aan haar in eigendom toebehoren.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het logisch is dat Grad Transport niet op het voorstel tot zekerheidstellen is ingegaan nu gelet op hetgeen onder 3.3.1. is overwogen, [gedaagde] geen vordering had op Grad Transport, maar op Chantal Trans B.V.
[gedaagde] had direct na lezing van de dagvaarding het beslag op kunnen heffen. In dat geval had Grad Transport het kort geding in kunnen trekken. [gedaagde] heeft van die gelegenheid om dit rechtsgeding te voorkomen geen gebruik gemaakt. Nu [gedaagde] in het ongelijk is gesteld dient hij te worden veroordeeld in de proceskosten.
heft op het beslag op de eigendommen van eiseressen, meer in het bijzonder de opleggers voorzien van de Oostenrijks kentekens LL-744DJ en LL-CSB05;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten tot aan dit vonnis gerezen en aan de zijde van eiseressen begroot op € 262,- aan vast recht, € 85,98 aan kosten exploot en € 816,- voor salaris advocaat;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af de meer of anders gevorderde voorzieningen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.Ph. Bergmans, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
EvdP