RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08 / 1081
[naam],
wonend te Maastricht, eiseres,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 11 juni 2008
Kenmerk: MT 597324-0
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 23 april 2009 plaatsgehad. Eiseres is verschenen bij gemachtigde G.A.J.M. Niederer, advocaat te Geleen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door A.F.L.B. Metz, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB).
Bij besluit van 7 juni 2007 heeft verweerder het aan eiseres toegekende ouderdomspensioen naar de norm voor een alleenstaande met ingang van december 1998 herzien naar de norm voor gehuwden, omdat zij per die datum een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank van 26 mei 2008, AWB 07 / 2044, is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is hoger beroep ingesteld, waarop thans nog niet is beslist. Bij besluit van 21 december 2007 is het ouderdomspensioen met ingang van mei 2007 herzien naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 21 januari 2008 heeft verweerder de over de periode van december 1998 tot mei 2007 te veel betaalde uitkering ten bedrage van € 29.195,59 van eiseres teruggevorderd en de maandelijkse aflossingscapaciteit bepaald op € 38,13, te verrekenen met het pensioen.
Bij het in de aanhef vermelde besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit van 21 januari 2008 gehandhaafd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Artikel 24, eerste lid, van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) bepaalt dat het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door de SVB van de pensioengerechtigde wordt teruggevorderd. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan de SVB op grond van het vierde lid van dit artikel besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Ingevolge artikel 24, vijfde lid, van de AOW, voor zover hier van belang, vermeldt het besluit tot terugvordering hetgeen wordt teruggevorderd alsmede de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald.
In artikel 24b van de AOW is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot artikel 24, eerste tot en met zesde lid.
Deze nadere regels zijn neergelegd in het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en Akw.
De rechtbank stelt voorop dat in het kader van de onderhavige toetsing de rechtmatigheid van het herzieningsbesluit niet aan de orde kan worden gesteld. Gezien voormelde uitspraak van de rechtbank van 26 mei 2008, dient in dezen ervan te worden uitgegaan dat, als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 van de AOW, aan eiseres onverschuldigd ouderdomspensioen is betaald. Met het vorenstaande is gegeven dat voldaan is aan de voorwaarde in artikel 24, eerste lid, van de AOW, zodat verweerder gehouden was het onverschuldigd betaalde van eiseres terug te vorderen.
Verweerder voert het beleid, dat slechts in een zeer incidenteel geval een dringende reden aan (gehele of gedeeltelijke) terugvordering in de weg staat. Hierbij kan worden gedacht aan een situatie waarin de sociale of financiële omstandigheden van de belanghebbende zich verzetten tegen volledige terugvordering. In het algemeen hanteert verweerder dan echter de lijn dat met dergelijke omstandigheden pas rekening wordt gehouden bij het besluit inzake de wijze van terugbetaling. De rechtbank stelt vast dat dit beleid in overeenstemming is met vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), zie de uitspraak van de CRvB van 26 maart 2009 (LJN: BI0907).
Gelet op het door verweerder gevoerde beleid, moet worden geoordeeld dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen dringende redenen opleveren om van terugvordering af te zien. Niet gebleken is van dermate bijzondere omstandigheden dat die leiden tot het oordeel dat terugvordering voor eiseres onaanvaardbare financiële en/of sociale gevolgen met zich brengt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn primaire besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaald ouderdomspensioen over de periode van december 1998 tot mei 2007 heeft gehandhaafd.
De rechtbank is niet gebleken dat verweerder met het vastgestelde bedrag van € 38,13, dat maandelijks wordt verrekend met het ouderdomspensioen, boven de voor eiseres vastgestelde aflossingscapaciteit is gekomen. Evenmin is gebleken van andere kosten waarmee bij de berekening van de aflossingscapaciteit rekening gehouden had moeten worden. Ter zitting is overigens duidelijk geworden dat het bedrag thans op nihil is gesteld.
Gelet op het verhandelde ter zitting, kan eiseres zich met name niet verenigen met de duur van de invordering.
In het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en Akw van 28 juni 1996 (Staatscourant 1996, nr. 141) waren voor de invordering van boeten en onverschuldigd betaalde bedragen verschillende invorderingsregimes neergelegd. In het Besluit van 28 juni 1996 gold artikel 4 voor de gevallen waarin de terugvordering het gevolg was van een gedraging waarvoor aan de schuldenaar een boete was opgelegd, dan wel van een gedraging waarvan de SVB aangifte had gedaan of van een gedraging waarvan proces-verbaal was opgemaakt en ingezonden. In die gevallen werden de aflossingstermijnen zodanig vastgesteld, dat gebruik werd gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit. Artikel 5 gold voor de andere gevallen. Daarbij werd ten minste de halve en ten hoogste de volledige aflossingscapaciteit benut.
Op 26 februari 1999 is voornoemd Besluit gewijzigd (Staatscourant 1999, nr. 54, hierna gemakshalve te noemen: Wijzigingsbesluit). In het Wijzigingsbesluit ziet artikel 4 op de invordering van boeten, artikel 5 op de gevallen van terugvordering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 49 van de AOW en artikel 6 op de andere gevallen. Ingeval artikel 5 van toepassing is, stelt de SVB krachtens artikel 5, tweede lid, de aflossingstermijnen zodanig vast dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar. Op grond van het zesde lid, aanhef en onder a, ziet de SVB af van verdere terugvordering indien de schuldenaar gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven, dat naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 19 januari 2007 (LJN: AZ6751), de wijze van invordering - overeenkomstig die uitspraak - als volgt is gewijzigd. Artikel 5 wordt toegepast, indien de vordering aan een gedraging van de belanghebbende te wijten is. Van verwijtbaarheid is sprake indien een boete is opgelegd, aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt. Verweerder heeft ter zitting voorts toegelicht dat in dit geval voldaan is aan die, door de CRvB gestelde, geobjectiveerde voorwaarden van verwijtbaarheid, hetgeen eiseres op haar beurt betwist.
De rechtbank constateert dat de CRvB in de uitspraak van 19 januari 2007, voor wat betreft de uitleg van (het huidige) artikel 5 van het Wijzigingsbesluit, uitdrukkelijk heeft teruggegrepen op de Algemene toelichting op het Besluit van 28 juni 1996. In de toelichting op het Wijzigingsbesluit is evenwel neergelegd dat sprake is van een versoepeling van de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen en dat artikel 5 ziet op terugvorderingen die samenhangen met het niet of niet op de juiste wijze voldoen aan de inlichtingenverplichting. Gezien de ingrijpende wijziging van de tekst in het Wijzigingsbesluit, is de rechtbank van oordeel dat artikel 5 thans zo dient te worden uitgelegd dat, (reeds) ingeval de inlichtingenverplichting als in artikel 49 van de AOW niet of niet voldoende is nagekomen, verweerder artikel 5, en niet artikel 6, dient toe te passen. De rechtbank acht deze uitleg mede in de rede liggen, aangezien de verwijtbaarheidstoets al bij de (voor)vraag in de herziening, of artikel 49 van de AOW is geschonden, aan de orde komt en het enkele feit dat een proces-verbaal is opgemaakt, niet per definitie iets zegt over de verwijtbaarheid van de gedraging.
Nu in dit geval niet ter discussie kan staan dat eiseres die inlichtingenverplichting heeft geschonden, heeft verweerder terecht artikel 5 van het Wijzigingsbesluit toegepast. Een beoordeling van de geobjectiveerde verwijtbaarheid, hetgeen partijen ter zitting verdeeld heeft gehouden, acht de rechtbank dan ook niet aan de orde.
Gesteld noch gebleken is dat verweerder de termijn van terugbetaling niet in overeenstemming met artikel 5 van het Wijzigingsbesluit, zoals dat artikel volgens deze rechtbank dient te worden uitgelegd, heeft vastgesteld. Overigens heeft verweerder ter zitting toegelicht dat een toepassing van artikel 6 in dit geval, gezien de hoogte van de terugvordering en de aflossingscapaciteit, feitelijk niet tot een andere uitkomst kan leiden.
Hetgeen eiseres overigens tegen de invordering heeft ingebracht, wordt door de rechtbank niet gedeeld. De stelling dat verweerder de invordering bij voorbaat blijvend op nihil dient te stellen, mist een juridische grondslag. Evenmin kan in dezen bij voorbaat worden vastgesteld, dat verweerder na afloop van de in artikel 5, zesde lid, aanhef en onder a, van het Wijzigingsbesluit genoemde termijn van terugvordering dient af te zien.
Nu de rechtbank tot slot de stelling dat de beslissing onvoldoende is gemotiveerd niet kan delen, kan het bestreden besluit in rechte stand houden. Het beroep is mitsdien ongegrond.
Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P.J.M. Bruijnzeels, voorzitter, en M. Hillen en M.A.H. Span-Henkens, leden, in tegenwoordigheid van I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2009.
w.g. I. van Neer w.g. P.J.M. Bruijnzeels
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.