In de zaken van de overige verdachten:
3.5.1.9 In de zaken van de overige verdachten is de status van bedreigde getuige in het geheel niet verleend. De enkele betekening van de beslissing in de zaak van NN
– later [naam medeverdachte 3] – aan de verdachten in de andere zaken, is daartoe onvoldoende. Het verlenen van de status van bedreigde getuige is een inbreuk op de rechten die een verdachte onder art. 6 EVRM toekomen. Om die inbreuk te rechtvaardigen, dient de procedure van artikel 226a e.v. Sv, die waarborgen bevat die deze inbreuk compenseren, te worden gevolgd. Nu dit in geen van de zaken tegen de andere verdachten is gebeurd, kan de verklaring van getuige 0801 in die zaken evenmin bijdragen tot het bewijs.
3.5.1.10 Afgezien van de omstandigheid dat de beslissing van de rechtbank definitief is, vormt het requisitoir van de officier van justitie geen reden om, zo dat al zou kunnen, op die beslissing terug te komen. De procedure van artikel 226a e.v. Sv biedt, als vermeld, waarborgen om de inbreuk op de rechten van de verdachte te compenseren. Nu door de wijze waarop de officier van justitie en de rechter-commissaris de procedure hebben toegepast, die waarborgen voor de verdachten niet golden, kan het oordeel niet anders luiden dan dat de procedure niet zorgvuldig was.
3.5.2 Schakel- en kettingbewijs
3.5.2.1 De officier van justitie heeft “ter ondersteuning” een algemene bewijspositiestelling betrokken voor alle feiten waarvoor zij geen vrijspraak heeft gevorderd. Zij maakt voor haar stelling, dat tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden, gebruik van ketting- en schakelbewijs, waaronder eerdere veroordelingen in andere zaken, vrijspraken in andere zaken, het behoren tot een vriendengroep die bij de Geleense horeca onder een bepaalde naam bekend staat en feiten uit strafdossiers van andere tenlastegelegde feiten.
3.5.2.2 De raadslieden hebben terecht verweer gevoerd tegen deze stellingname. Welke mogelijkheden de jurisprudentie ook biedt om bewijsmiddelen afkomstig uit andere strafdossiers, uit eerder bewezen verklaarde strafbare feiten, uit niet ten laste gelegde feitelijkheden of uit ten laste gelegde feiten waarin vrijspraak volgde te gebruiken voor het bewijs van een ten laste gelegd feit, zo lang deze bewijsmiddelen geen deel uitmaken van het thans voorliggende strafdossier, kan de rechtbank daar niets mee. Een blote verwijzing naar de justitiële documentatie of een ander strafdossier dan wel het behoren tot een bepaalde vriendengroep, kan natuurlijk nooit een wettig bewijsmiddel opleveren.
3.5.2.3 Voor zover de officier van justitie heeft verwezen naar de wél aan de rechtbank voorgelegde, gevoegde zaken tegen de verdachten [naam medeverdachte 3], [naam medeverdachte 4] en [naam medeverdachte 1] heeft zij niet aangegeven welke bewijsmiddelen uit die dossiers zij als schakelbewijs wil gebruiken in de zaak van de Hanenhof. Zonder nadere toelichting valt ook niet in te zien hoe de rechtbank dat zou moeten doen.
3.5.3 De verklaringen van [naam medeverdachte 1] – ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.5.3.1 De officier van justitie heeft de verklaringen van [naam medeverdachte 1] in alle zaken ingezet als bewijsmiddel, behalve in de zaak van [naam medeverdachte 5], voor wie de officier van justitie vrijspraak heeft gevorderd. De verdediging heeft zich daartegen verzet en heeft in verschillende, hierna te bespreken varianten vraagtekens bij die verklaringen geplaatst. Gelet hierop ligt het in de rede om de verklaringen van [naam medeverdachte 1] en de daarop betrekking hebbende verweren nader onder de loep te nemen.
3.5.3.2 Het meest verstrekkende verweer in dit verband is gevoerd door de raadslieden van [naam medeverdachte 4] en [naam medeverdachte 1]. Deze hebben niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging bepleit. De raadsman van [naam medeverdachte 1] heeft subsidiair gepleit voor bewijsuitsluiting.
3.5.3.3 De raadsman van [naam medeverdachte 4] heeft voor zijn standpunt aangevoerd dat [naam medeverdachte 1] blijkens de geluidsopnamen die van zijn verhoren zijn gemaakt op 5 juni 2008 (verhoor 7) ontlastend heeft verklaard over zijn cliënt, terwijl de politie die passage niet in het proces-verbaal van verhoor heeft opgenomen. De raadsman van [naam medeverdachte 1] heeft op zijn beurt gesteld dat het verhoor van zijn cliënt om verschillende redenen onrechtmatig was. Er werden onder andere, aldus de raadsman, een fysiek en verbaal dreigende sfeer gecreëerd en opmerkingen gemaakt over zijn vriendin, zijn ouders en zijn kinderen. Daarmee is volgens hem het pressieverbod geschonden.
3.5.3.4 Vooropgesteld zij dat niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Eerst moet worden beoordeeld of sprake is van verzuim van vormen bij het voorbereidend onderzoek, te weten de verhoren van [naam medeverdachte 1] bij de politie. Vervolgens moet worden bekeken of dit verzuim nog kan worden hersteld. Ten slotte moet worden nagegaan of van het onherstelbare verzuim kan worden gezegd dat met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
3.5.3.5 Wat betreft het eerste verweer is de rechtbank uit de geluidsopnamen van de verhoren gebleken dat de betreffende passage niet schriftelijk is weergegeven in het proces-verbaal van verhoor van 5 juni 2008. Blijkens vaste rechtspraak mag een verbalisant in een ambtsedig proces-verbaal een selectie maken van datgene wat in redelijkheid relevant kan worden geacht. Echter, nu de passage een ander licht kan werpen op de rol van [naam medeverdachte 4], acht de rechtbank het, gelet op het belang van de passage, onbegrijpelijk dat deze buiten die selectie is gevallen. Immers, in het proces-verbaal van verhoor van 5 juni 2008 (verhoor 7) dicht [naam medeverdachte 1] [naam medeverdachte 4] een actieve rol toe, terwijl hij in de weggelaten passage uiting geeft aan zijn twijfel over die rol. Deze gang van zaken moet dan ook worden opgevat als een verzuim bij het voorbereidend onderzoek.
3.5.3.6 Dit verzuim kan echter niet worden aangemerkt als een onherstelbaar verzuim. Immers, nu de officier van justitie vóór de pro-formazitting van 4 februari 2009 de geluidsopnamen van de verhoren van [naam medeverdachte 1] heeft verstrekt aan de rechtbank en aan alle raadslieden en deze daarmee deel zijn gaan uitmaken van het strafdossier, hebben de rechtbank en de verdediging kennis kunnen nemen van alles wat hij heeft verklaard en was voor alle procesdeelnemers controleerbaar welk deel van die verklaringen aan het papier is toevertrouwd.
3.5.3.7 Gelet hierop is geen sprake van grove veronachtzaming van de belangen van [naam medeverdachte 4], waarmee tekort zou zijn gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling, en kan het verzuim niet tot het door de raadsman van [naam medeverdachte 4] bepleite rechtsgevolg leiden, te weten niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Dit geldt evenzeer voor mogelijk andere uit artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voortvloeiende rechtsgevolgen, zoals bewijsuitsluiting of strafvermindering.
3.5.3.8 Bij het tweede verweer, de gestelde schending van het pressieverbod, neemt de rechtbank het bepaalde in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering als uitgangspunt. De strekking van dit artikel is dat een verhorende verbalisant zich dient te onthouden van alles wat de strekking heeft een verklaring van verdachte te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd.
3.5.3.9 Het standpunt van de officier van justitie dat [naam medeverdachte 1] in de verhoren op een rustige manier is benaderd deelt de rechtbank niet. Immers, uit de geluidsopnamen van de verhoren van [naam medeverdachte 1] blijkt dat door de verhorende verbalisanten op momenten forse druk op hem is uitgeoefend, waarbij de grenzen van het toelaatbare regelmatig in zicht zijn geweest. Delen van die verhoren, waaronder de door de raadsman van [naam medeverdachte 1] in zijn pleitnota aangehaalde voorbeelden, moeten dan ook als ‘randgevallen’ worden gekwalificeerd. Daarbij neemt de rechtbank ook de specifieke persoon van [naam medeverdachte 1] in aanmerking, zoals de rechtbank die ter terechtzitting heeft kunnen waarnemen, in het bijzonder zijn gemakkelijke beïnvloedbaarheid. Daarvan hadden de verhorende verbalisanten zich nadrukkelijker rekenschap moeten geven. Desondanks is onvoldoende komen vast te staan dat sprake was van ongeoorloofde druk. Immers, niet eenduidig vast te stellen is dat sprake was van bijvoorbeeld bedreigingen van de kant van de verhorende verbalisanten, van het wijsmaken van verdachte dat hij bij het achterwege blijven van een bekentenis zeer langdurig zal worden vastgehouden, van het confronteren van verdachte met irreële prognoses of van het in de waan brengen of in strijd met de waarheid voorhouden van verdachte dat de medeverdachten al hebben bekend, welke maatstaven in inmiddels vaste rechtspraak zijn neergelegd.
3.5.3.10 Gelet hierop is geen sprake van een verzuim in het voorbereidend onderzoek en kan het verweer van de raadsman van [naam medeverdachte 1] daarom niet tot de door hem beoogde gevolgen van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dan wel bewijsuitsluiting leiden.
3.5.3.11 Al het voorgaande brengt met zich dat de officier van justitie in de zaken van [naam medeverdachte 4] en [naam medeverdachte 1] ontvankelijk is in zijn vervolging en dat de bij de politie afgelegde verklaringen in genoemde zaken niet zullen worden uitgesloten van het bewijs.
3.5.4 De verklaringen van [naam medeverdachte 1] – betrouwbaarheid
3.5.4.1 De verdediging heeft voorts gesteld dat de verklaringen van [naam medeverdachte 1] zo onbetrouwbaar zijn, dat zij niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs. Dit verweer noopt tot een nadere analyse.
3.5.4.2 [naam medeverdachte 1] is acht keer gehoord door de politie. Het is onmiskenbaar dat hij in die verhoren wisselend heeft verklaard. Ter ondersteuning hiervan noemt de rechtbank enkele algemene voorbeelden. Deze opsomming is niet uitputtend.
3.5.4.3 In zijn eerste verhoor op 15 april 2008 heeft [naam medeverdachte 1] verklaard dat hij met zijn neefje [naam neefje medeverdachte 1] in de Hanenhof is geweest. Na afloop van het feest in de Hanenhof, zo verklaart [naam medeverdachte 1], zou hij met hem naar huis zijn gelopen. In zijn tweede verhoor op 16 april 2008 zegt hij dat hij “nu de waarheid” zal vertellen en dat [naam neefje medeverdachte 1] die avond helemaal niet in de Hanenhof is geweest. Hij zegt hierover te hebben gelogen, omdat hij gewoon iets wilde verzinnen.
3.5.4.4 In zijn vierde verhoor op 20 april 2008 zegt [naam medeverdachte 1] andermaal te hebben gelogen. Wederom verklaart hij “nu de waarheid” te zullen vertellen. Over de mogelijke betrokkenheid van [naam getuige 4] verklaart [naam medeverdachte 1] dat deze in de Hanenhof was, terwijl hij tot aan dit verhoor nog had volgehouden dat dat niet het geval was en dat [naam getuige 4] hem zou hebben gebeld om hem elders op te pikken om naar Bozzini te gaan.
3.5.4.5 Voorts verklaart [naam medeverdachte 1] in zijn zesde verhoor op 7 mei 2008 over het aandeel van de medeverdachten, waarbij hij een aantal van hen een actieve rol toedicht. Aan het einde van het verhoor voegt hij hier aan toe, dat hij “nu de hele waarheid” heeft verteld. Bij het verhoor bij de rechter-commissaris van 18 maart 2008 keert [naam medeverdachte 1] echter terug op zijn schreden door kort gezegd te verklaren dat hij niet meer weet wat hij heeft gezien van het aandeel van de medeverdachten bij de vechtpartij. Ter terechtzitting op 6 april 2009 voegt hij hier nog expliciet aan toe dat hij over de anderen niets wil zeggen om vervolgens te zeggen dat hij [naam medeverdachte 3], [naam verdachte] en [naam medeverdachte 2] niet heeft zien slaan.
3.5.4.6 Tot zover de algemene voorbeelden.
3.5.4.7 [naam medeverdachte 1] heeft naar het oordeel van de rechtbank wisselend verklaard over het aandeel van de medeverdachten. Ter ondersteuning hiervan zal de rechtbank dat wat hij heeft gezegd over elke medeverdachte, met uitzondering van [naam medeverdachte 5], afzonderlijk bespreken. Deze voorbeelden zijn niet uitputtend.
3.5.4.8 Over de rol van [naam medeverdachte 3] heeft [naam medeverdachte 1] in zijn vierde verhoor op 20 april 2008 gezegd dat hij [naam medeverdachte 3], [naam verdachte] en [naam medeverdachte 2] bij de ruzie heeft gezien, maar dat hij niet heeft gezien wat zij gedaan hebben. Wat [naam medeverdachte 3] betreft bevestigt hij die verklaring bij zijn vijfde verhoor op 23 april 2008. Bij zijn zesde verhoor op 7 mei 2008 verklaart [naam medeverdachte 1] echter in afwijking hiervan dat hij heeft gezien dat onder anderen [naam medeverdachte 3] een van de slachtoffers aan het duwen en trekken was. Bovendien verklaart hij dat hij heeft gezien dat de man met een vuist werd geslagen door [naam verdachte] of [naam medeverdachte 3], hij weet niet precies wie van de twee. Op de vraag wat [naam medeverdachte 3] nu precies heeft gedaan, zegt [naam medeverdachte 1] andermaal dat hij heeft gezien dat [naam medeverdachte 3] aan het trekken en duwen was en dat hij niet zeker weet of hij dan wel [naam verdachte] de eerste vuistslag heeft gegeven. Hij voegt hier aan toe dat hij “nu de hele waarheid” heeft verteld. Bij zijn zevende verhoor bij de politie op 27 mei 2008 verklaart [naam medeverdachte 1] dat hij weliswaar heeft gezien dat [naam medeverdachte 3] aan het duwen en het trekken was, waarbij [naam medeverdachte 3], [naam verdachte], [naam medeverdachte 2], [naam medeverdachte 4], [R. 1] en [R. 2] in een halve cirkel om een van de slachtoffers heen stonden, maar dat hij anders dan hij hiervoor heeft verklaard [naam medeverdachte 3] niet heeft zien slaan. Bij zijn achtste en laatste verhoor op 5 juni 2008 lijkt hij op dit laatste punt weer anders te verklaren. Hij zegt dan dat hij van de anderen, met uitzondering van [naam medeverdachte 4] en [naam verdachte], niet weet wat zij hebben gedaan. Bij de rechter-commissaris zegt hij dan weer dat hij niet meer weet of zijn verklaring bij de politie klopt dat [naam medeverdachte 3] of [naam verdachte] het slachtoffer de eerste klap gaf om even daarna en weer in afwijking hiervan te zeggen dat hij niet weet of [naam medeverdachte 3] of [naam verdachte] heeft geslagen. Vervolgens zegt hij in datzelfde verhoor weer dat hij [naam medeverdachte 3] niets heeft zien doen richting het slachtoffer. Hij zegt ook niet meer te weten of een aantal mensen in een halve cirkel om een van de slachtoffers heeft gestaan en [naam medeverdachte 3] daarbij is geweest. Ter terechtzitting op 6 april 2009 verklaart hij dat hij [naam medeverdachte 3] niet heeft zien slaan.
3.5.4.9 Over de rol van [R. 2] verklaart [naam medeverdachte 1] tot aan het zevende verhoor op 27 mei 2008 niets. Sterker nog, op de vraag of [R. 2] betrokken was bij de ruzie, antwoordt [naam medeverdachte 1] bij gelegenheid van zijn vierde verhoor op 20 april 2008 dat hij [R. 2] wel kent, maar dat hij hem niet heeft gezien bij de vechtpartij. Pas in het zevende verhoor op 27 mei 2008 zegt [naam medeverdachte 1] dat hij [R. 2] en een aantal andere personen in een halve cirkel om een van de slachtoffers heen heeft zien staan, waarbij deze personen aan het duwen en trekken waren. Toen [naam medeverdachte 1] de man die op de grond lag sloeg, stond hij, aldus [naam medeverdachte 1], met de rug naar onder anderen [R. 2] toe, zodat hij niet weet wat zij allemaal gedaan hebben. Vervolgens zegt [naam medeverdachte 1] in datzelfde verhoor dat hij niet heeft gezien of [R. 2] die man geslagen heeft, maar ook – en daarin lijkt hij weer af te wijken van hetgeen hij eerder heeft verklaard – dat hij niet heeft gezien of [R. 2] geduwd of getrokken heeft. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat [R. 2] in meergenoemd verhoor bij de rechter-commissaris geheel uit beeld lijkt te zijn verdwenen, daar waar hij verklaart dat het klopt dat hij de man heeft geslagen en [naam medeverdachte 3], [naam medeverdachte 5], [naam verdachte] en [naam medeverdachte 4] (en dus niet [R. 2]) erbij waren die avond.
3.5.4.10 Over [naam verdachte] heeft [naam medeverdachte 1] op 20 april 2008 (verhoor 4) aanvankelijk verklaard dat hij [naam verdachte] en anderen bij de ruzie heeft gezien, maar dat hij niet heeft gezien wat zij gedaan hebben. Pas op 7 mei 2008 (verhoor 6) verklaart hij dat hij [naam verdachte] in meergenoemde halve cirkel van personen heeft zien staan die zich rondom een van de slachtoffers had gevormd, waarbij hij [naam verdachte] heeft zien schreeuwen, trekken en duwen tegen de man. De man zou daarop met een vuist in het gezicht zijn geslagen. Dat zou, aldus [naam medeverdachte 1], [naam medeverdachte 3] of [naam verdachte] hebben gedaan, hij weet niet zeker wie van beiden, zo verklaart hij. Vervolgens zou [naam verdachte], toen de man tegen het hekwerk aanstond, deze een vuistslag in het gezicht hebben gegeven. [naam medeverdachte 1] verklaart aan het einde van dit verhoor dat hij “nu de hele waarheid” heeft verteld. Bij de rechter-commissaris zegt hij weer dat [naam verdachte] en anderen erbij waren, maar dat hij niet meer weet wat zij gedaan hebben noch of het klopt dat hij heeft verklaard dat [naam medeverdachte 3] of [naam verdachte] de man de eerste klap heeft gegeven. Ter terechtzitting op 6 april 2009 voegt hij hier nog expliciet aan toe dat hij over de anderen niets wil zeggen om vervolgens te zeggen dat hij [naam medeverdachte 3], [naam verdachte] en [naam medeverdachte 2] niet heeft zien slaan.
3.5.4.11 Over [naam medeverdachte 4] verklaart [naam medeverdachte 1] vanaf het vierde verhoor op 20 april 2008 dat hij heeft gezien dat [naam medeverdachte 4] een van de slachtoffers een of twee keer met een vuist heeft geslagen toen deze op de grond lag. In zijn vijfde verhoor op 23 april 2008 zegt hij dat hij [naam medeverdachte 4] “zeker twee keer” heeft zien slaan. Tegen het einde van dat verhoor spreekt hij weer gewoon van twee keer. [naam medeverdachte 4] zou ook deel hebben uitgemaakt van de groep personen die in een halve cirkel rondom een van de mannen stond. Deze personen waren tegen de man aan het schreeuwen, ze trokken aan hem en duwden hem, zo verklaart [naam medeverdachte 1] in zijn zesde verhoor op 7 mei 2008. Zoals al gezegd zegt hij van die halve cirkel bij de rechter-commissaris dat hij niet meer weet dat een aantal mensen in een halve cirkel om een van de slachtoffers heeft gestaan. In datzelfde verhoor van 7 mei 2008 zegt [naam medeverdachte 1] bovendien dat hij heeft gezien dat [naam medeverdachte 4] de man met een vuist in het gezicht sloeg, dus niet twee of zeker twee keer, zoals hij daarvoor had gezegd. In het zevende verhoor op 27 mei 2008 bevestigt hij dit, zij het dat uit de geluidsopnamen van de verhoren van [naam medeverdachte 1] is gebleken dat hij zegt dat hij twijfelt aan hetgeen hij over [naam medeverdachte 4] heeft verklaard, dat [naam medeverdachte 4] gewoon naast hem stond en dat het “gewoon niet” klopt wat hij heeft gezegd over [naam medeverdachte 4]. Deze verklaring is zoals gezegd in rechtsoverweging 3.5.3.5 niet neergelegd in het proces-verbaal van verhoor. In afwijking hiervan zegt [naam medeverdachte 1] bij gelegenheid van zijn achtste verhoor op 5 juni 2008 dan weer dat [naam medeverdachte 4] het slachtoffer heeft geslagen, om bij meergenoemd verhoor bij de rechter-commissaris weer te zeggen dat [naam medeverdachte 4] erbij was die avond maar niet meer te weten wat er gebeurd is. Verder geeft [naam medeverdachte 1] aan dat hij mogelijk de zaken van de Hanenhof en Anno / Picasso door elkaar heeft gehaald. Ter terechtzitting op 6 april 2009 zegt hij dat het niet klopt dat [naam medeverdachte 4] met een vuist heeft geslagen.
3.5.4.12 Wat betreft het aandeel van [naam medeverdachte 2] verklaart [naam medeverdachte 1] in zijn vierde verhoor bij de politie op 20 april 2008 dat hij zag dat behalve [naam medeverdachte 3] en [naam verdachte] ook [naam medeverdachte 2] deel uitmaakte van de groep die bij de ruzie stond, maar dat hij niet heeft gezien wat deze personen hebben gedaan. Wel zou [naam medeverdachte 2] later tegen hem hebben gezegd dat zij twee mannen in elkaar hadden geslagen. Dat hij niet heeft gezien wat [naam medeverdachte 2] en de anderen hebben gedaan, bevestigt hij in het vijfde verhoor bij de politie op 23 april 2008. Daarnaast verklaart [naam medeverdachte 1] dat [naam medeverdachte 2] hem heeft verteld dat de ruzie was ontstaan, nadat een van de mishandelde mannen een opmerking had gemaakt tegen een meisje van de groep. Uit het zesde verhoor op 7 mei 2008 lijkt de rol die [naam medeverdachte 1] tot dan toe aan [naam medeverdachte 2] heeft toegedicht weer anders te zijn. Hij verklaart dan dat hij heeft gezien dat onder anderen [naam medeverdachte 2] tegen een man aan het schreeuwen was en die man aan het duwen en trekken was. Hij verklaart niet te hebben gezien dat [naam medeverdachte 2] iemand heeft geslagen of geschopt. Hij onderstreept dit door te zeggen dat hij “nu de hele waarheid” heeft verteld. In het daaropvolgende zevende verhoor voegt hij hier nog aan toe dat [naam medeverdachte 2] en een aantal andere personen in een halve cirkel rondom de man stonden en deze personen allemaal begonnen te trekken aan de man en hem duwden. Van die halve cirkel zegt [naam medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris weer dat hij niet meer weet dat een aantal mensen in een halve cirkel om een van de slachtoffers heeft gestaan.
3.5.4.13 Tot zover hetgeen [naam medeverdachte 1] heeft verklaard over de medeverdachten.
3.5.4.14 De rechtbank ziet zich nu gesteld voor de vraag welke conclusie uit al het voorgaande kan worden getrokken. Zoals hiervoor al gezegd heeft [naam medeverdachte 1] wisselend verklaard over de rol die de anderen bij de vechtpartij hebben gespeeld. Die enkele constatering impliceert op zichzelf niet dat de verklaringen van [naam medeverdachte 1] terzijde moeten worden geschoven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de wisselende verklaringen echter zodanig, dat zij niet alleen aperte tegenstrijdigheden opleveren, maar ook op diverse punten onjuist zijn. Dit alles wordt nog eens bevestigd door de indruk die de rechtbank ter terechtzitting van [naam medeverdachte 1] heeft gekregen. Het komt de rechtbank voor dat hij een gemakkelijk beïnvloedbare persoon is, die de neiging lijkt te hebben om sociaal wenselijk te antwoorden en niet schroomt om te liegen. Wat dit laatste betreft wijst de rechtbank in het bijzonder op hetgeen hij heeft verklaard over de bijnaam van [naam medeverdachte 5] ([bijnaam medeverdachte 5]). Nog ter terechtzitting houdt hij vol dat hij [naam medeverdachte 5] nooit bij zijn bijnaam [bijnaam medeverdachte 5] noemt. Pas nadat de raadsman van [naam medeverdachte 5] herhaaldelijk hierop doorvraagt, gaat hij door de knieën en zegt hij dat hij [naam medeverdachte 5]’ bijnaam [bijnaam medeverdachte 5] wel gebruikt en zelfs die dag nog gebruikt heeft. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat de verklaringen van [naam medeverdachte 1] zo onbetrouwbaar zijn, dat zij die niet zal gebruiken voor het bewijs.
3.5.4.15 Anders denkt de rechtbank over hetgeen [naam medeverdachte 1] over zijn eigen aandeel heeft verklaard. Hoewel hij in zijn eerste drie verhoren op 15, 16 en 17 april 2008 heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij het tenlastegelegde, verklaart hij daarna consequent bij de politie, de rechter-commissaris en ter terechtzitting dat hij de man die op de grond lag een keer in zijn nek heeft geslagen en een keer tegen zijn rug/kont heeft getrapt. Ter zitting voegt hij ter bevestiging hier nog aan toe dat het belangrijkste wat hij heeft gezegd, gaat over zijn eigen betrokkenheid. Gelet hierop zal de rechtbank dat wat [naam medeverdachte 1] over zijn eigen aandeel heeft gezegd wel als bewijs gebruiken.
3.5.5 De bewijsmiddelen
3.5.5.1 Vast staat dat [naam verdachte] zich met de vechtpartij is gaan bemoeien op het moment dat hij zijn neef [naam medeverdachte 2] zag neergaan. Hij heeft daar zelf over verklaard dat drie mannen om zijn neef heen stonden. Hij weet 100 procent zeker dat een van die mannen, een kleinere man, heeft geschopt naar de betreffende persoon. Hij weet 90 procent zeker dat ook een tweede man naar de betreffende persoon heeft getrapt. Daarop heeft [naam verdachte] de kleinere man verschillende keren met een vuist geslagen, zo’n vier tot vijf keer misschien, en heeft hij hem twee keer getrapt. Hij heeft hem daarbij geraakt, maar hij weet niet meer precies waar.
3.5.5.2 [naam verdachte]’s verklaring correspondeert met die van [naam slachtoffer 2], daar waar de laatste zegt dat, toen hij slaags raakte met de jongen tegen wie hij een opmerking had gemaakt (zie onder vaststaande feiten, rechtsoverweging 3.4.2), hij plotseling voelde dat er mensen achter hem stonden die hem van achteren sloegen en trapten. Gelet hierop is eenduidig komen vast te staan dat [naam verdachte] in de eerste fase van de vechtpartij [naam slachtoffer 2] heeft geslagen en getrapt.
3.5.5.3 [naam verdachte] heeft ook meegedaan aan het gevecht met [naam slachtoffer 1]. Hij verklaart daar zelf over dat hij hem heeft geslagen en getrapt. Daarbij heeft hij die man op zijn bovenlichaam en mogelijk ook op zijn arm en gezicht geraakt. Ook heeft hij hem een keer in zijn zij getrapt, waarbij [naam slachtoffer 1] zich met beide armen om of langs zijn hoofd trachtte te beschermen en ietwat wankelde op zijn benen. Toen [naam slachtoffer 1] bleef roepen en de aanvankelijk geëindigde vechtpartij herleefde is [naam verdachte] naar zijn zeggen teruggelopen naar de schreeuwende man. Hij weet niet meer zeker of hij de man toen heeft geduwd of geslagen. Hij weet wel dat de man is neergegaan, met een harde klap. Volgens [naam verdachte] is hij is tot in laatste instantie bij [naam slachtoffer 1] geweest, waarbij hij hem nog “als laatste” heeft geprobeerd te schoppen, maar zich heeft kunnen inhouden.
3.5.5.4 Uit de verklaringen van de getuigen [naam getuige 5] en [naam getuige 6] kan worden afgeleid dat [naam slachtoffer 1], toen hij was neergegaan, werd getrapt door twee of drie deelnemers aan de vechtpartij. [naam getuige 5] verklaart daarbij dat [naam slachtoffer 1] tegen zijn hoofd wordt getrapt. Zij beschrijven [naam slachtoffer 1] als een man in een wit t-shirt, dat bebloed was en kapotgescheurd. Onder de aanvallers was een man die helemaal in het zwart gekleed was en zijn haar in een paardenstaart had. Hij had een lengte van ongeveer 1.60 tot 1.70 meter.
3.5.5.5 Dit alles leidt in de eerste plaats tot de conclusie dat [naam verdachte] [naam slachtoffer 1] in de eerste fase van de vechtpartij heeft geslagen en getrapt. In de tweede plaats moet worden geconcludeerd dat [naam verdachte] op het moment dat nog door twee of drie personen op [naam slachtoffer 1] werd ingetrapt en de plaats delict door hen werd verlaten, zoals [naam getuige 5] en [naam getuige 6] hebben verklaard, [naam verdachte] “als laatste” heeft geprobeerd te schoppen, maar zich daarbij heeft ingehouden.
3.5.6 Medeplegen poging doodslag
3.5.6.1 Van medeplegen van poging tot doodslag is sprake indien alle verdachten dit feit gezamenlijk hebben gepleegd. Deze vorm van daderschap is dezelfde als die van het individuele plegen: de medepleger wordt als dader bestraft.
3.5.6.2 Medeplegen veronderstelt een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachten. Die samenwerking is gericht op de totstandkoming van het strafbare feit. Aan de totstandkoming van dit feit dient de medepleger substantieel bij te dragen om als zodanig te kunnen worden aangemerkt.
3.5.6.3 Wat betreft het eerste onderdeel, de bewuste samenwerking, geldt het volgende. Niet nodig is dat de rollen van verdachten vóór het plegen van het delict in overleg worden verdeeld, bijvoorbeeld door het maken van een plan. Ook op het moment van het plegen van het feit kan een bewuste samenwerking ontstaan. Daarbij kan het om seconden gaan. Voldoende is een wederzijds begrijpen, ook zonder woorden, een op het moment van de handeling weten samen te werken tot hetzelfde resultaat. Bewuste samenwerking houdt in dat het opzet zowel op de samenwerking moet zijn gericht als op het resultaat van die samenwerking (het strafbare feit). Met andere woorden: er is een dubbel opzetvereiste. Over het opzet volgt hierna nog meer.
3.5.6.4 In de rechtspraak is de nadruk gaandeweg komen te liggen op het tweede onderdeel, de nauwe samenwerking of gezamenlijke uitvoering. Daarvoor is niet vereist dat alle medeplegers uitvoeringshandelingen plegen. Wel dient de samenwerking tussen hen intensief te zijn, om medeplegen te onderscheiden van medeplichtigheid. In het algemeen zijn de medeplegers ‘lijfelijk’ aanwezig op de plaats waar het strafbare feit gepleegd wordt, maar dat hoeft niet. Niet nodig is dat de medeplegers een vaste rolverdeling hebben. Het kan van toevallige omstandigheden afhangen wie welke handelingen verricht. Evenmin is nodig dat achteraf precies kan worden gereconstrueerd wie van de medeplegers welk onderdeel van het geheel voor zijn rekening heeft genomen. Van nauwe samenwerking kan sprake zijn, indien men zich, bijvoorbeeld, bij de feitelijke gedraging van de medepleger aansluit, de ander of anderen aanspoort of hen doelgericht getalsmatig versterkt. Maar ook niet ingrijpen, daar waar de situatie dit verlangt, of zich niet distantiëren door gelegenheid tot de gedragingen te bieden of daarbij behulpzaam te zijn, zijn elementen die de nauwe samenwerking of gezamenlijke uitvoering kunnen inkleuren.
3.5.6.5 Met betrekking tot het opzet merkt de rechtbank nog in het bijzonder op dat die uit de aard van de gedraging en de gevolgen daarvan kan worden afgeleid. Daarbij hoeft de handeling van de medepleger geen voorwaarde (‘conditio sine qua non’) te zijn voor het intreden van het strafrechtelijke gevolg. De bewustheid van de medepleger op hetgeen hij met de andere medepleger doet, mag worden afgeleid uit de kennis die hij op het moment van zijn gedraging – en niet achteraf, na het lezen van het dossier – bezat. Dit betekent dat, indien sprake is van een nauwe en volledige samenwerking, niet relevant is of – bijvoorbeeld in geval van een doodslag in vereniging – de medepleger al dan niet de uiteindelijke dood van het slachtoffer heeft bewerkstelligd.
3.5.7 Openlijke geweldpleging
3.5.7.1 Voor een bewezenverklaring van openlijke geweldpleging dient naar het oordeel van de rechtbank ondubbelzinnig vast te staan dat de verdachte het opzet had op het in vereniging plegen van openlijk geweld, in die zin dat hij aan de geweldsexplosie een voldoende wezenlijke bijdrage heeft geleverd. De rechtbank merkt daarbij op dat doorgaans uit die wezenlijke bijdrage het voor in vereniging plegen van openlijk geweld vereiste opzet kan worden afgeleid. De enkele aanwezigheid in een groep is onvoldoende. De bijdrage hoeft op zichzelf niet te bestaan in een gewelddadige handeling, maar kan bijvoorbeeld ook een vocale of intellectuele bijdrage zijn. Voorwaarde is dat de bijdrage in sterke mate bijdraagt aan een sfeer van ontremming waarin anderen tot gewelddadige handelingen overgaan. De rechtbank verwijst daartoe naar de wetsgeschiedenis en de rechtspraak.
3.5.8 Kwalificatie handelen verdachte
3.5.8.1 Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat [naam verdachte] heeft geprobeerd om samen met anderen [naam slachtoffer 1] te doden. Immers, eenduidig kan worden vastgesteld dat hij met die anderen uitvoeringshandelingen heeft gepleegd. Die uitvoeringshandelingen hebben hierin bestaan dat [naam verdachte] in de eerste fase van de vechtpartij [naam slachtoffer 1] heeft geslagen en getrapt. In de tweede fase heeft hij [naam slachtoffer 1] geduwd of geslagen en heeft hij, op het moment dat twee of drie anderen op [naam slachtoffer 1] intrapten en vervolgens vluchtten, nog geprobeerd hem te trappen, maar zich daarbij ingehouden. Met dit alles heeft hij in sterke mate bijgedragen aan het toebrengen van het bijna fatale hoofdletsel aan [naam slachtoffer 1] en heeft hij zich daarvan niet gedistantieerd. Sterker nog, toen de ruzie afgelopen leek, maar [naam slachtoffer 1] ging schreeuwen en schelden, heeft [naam verdachte] weer bewust de confrontatie met hem gezocht. Door zo te handelen heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [naam slachtoffer 1] aan een of meer van de door hem en anderen toegebrachte verwondingen aan zijn hoofd zou komen te overlijden. Daarbij heeft [naam verdachte] bewust en nauw samengewerkt met anderen, waarbij hij de groep getalsmatig heeft versterkt en hij en de anderen zich over en weer bij elkaars handelingen hebben aangesloten door gezamenlijk en min of meer gelijktijdig [naam slachtoffer 1] te slaan en te trappen. Daarbij is niet van belang of het [naam verdachte] is geweest die het hoofdletsel uiteindelijk heeft veroorzaakt of een ander. Immers, zoals gezegd in rechtsoverweging 3.5.6.5 hoeft de handeling van [naam verdachte] als medepleger geen voorwaarde te zijn geweest voor het ontstaan van het bijna fatale hoofdletsel bij [naam slachtoffer 1].
3.5.8.2 De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat [naam verdachte] heeft geprobeerd om samen met anderen [naam slachtoffer 2] te doden, zoals ook de officier van justitie heeft gesteld. Het dossier en het onderzoek ter terechtzitting bieden immers te weinig aanknopingspunten om te zeggen dat [naam verdachte] met het slaan en trappen van [naam slachtoffer 2] opzettelijk die [naam slachtoffer 2] heeft willen doden, ook niet in voorwaardelijke zin, nu niet is komen vast te staan waar hij hem heeft geraakt. [naam verdachte] moet dan ook van dit verwijt worden vrijgesproken.
3.5.8.3 Wel acht de rechtbank, anders dan de officier van justitie, wettig en overtuigend bewezen dat [naam verdachte] deel heeft uitgemaakt van een groep die geweld heeft gepleegd tegen [naam slachtoffer 2], waarbij die [naam slachtoffer 2] enig lichamelijk letsel heeft opgelopen door dat geweld. Immers, vast staat (zie rechtsoverweging 3.5.5.2 dat [naam verdachte] [naam slachtoffer 2] heeft geslagen en hem heeft getrapt, zoals hij zelf heeft verklaard, en dat hij daarbij vergezeld werd door anderen, waarbij die anderen zich evenmin onbetuigd hebben gelaten. Met die handelingen heeft hij dan ook wezenlijk bijgedragen aan het groepsgeweld. Dat [naam verdachte] daardoor enig lichamelijk letsel bij [naam slachtoffer 2] heeft veroorzaakt, leidt de rechtbank hieruit af dat [naam slachtoffer 2] schaaf/snijwonden in het gelaat en kneuzingen over het gehele lichaam had. Hoewel niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld dat het [naam verdachte] is geweest die dit letsel heeft veroorzaakt, mag en kan dit redelijkerwijs aan hem worden toegerekend. De rechtbank acht dit niet in strijd met de bedoeling van de wetgever bij artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht, die slechts heeft willen voorkomen dat een pleger van openlijk geweld kost wat kost moet opdraaien voor hetgeen door een ander of anderen uit een groep wordt gedaan en niet heeft gedacht aan die gevallen, zoals deze zaak, waarin iemand wel rechtstreeks bij het tot het strafverzwarende gevolg leidende geweld was betrokken. Het voert echter te ver om ook de schouderfractuur van [naam slachtoffer 2], die als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, redelijkerwijs aan [naam verdachte] toe te schrijven, nu hiervoor te weinig aanknopingspunten zijn.
3.6 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte