RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummers: 03/700212-09; 03/501127-08
Datum uitspraak: 16 september 2009
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 22 juli 2009 en 11 september 2009 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Roermond.
De bij afzonderlijke dagvaardingen onder bovenvermelde parketnummers aangebrachte zaken zijn ter terechtzitting van 22 juli 2009 gevoegd.
Aan de verdachte is in de zaak met het parketnummer 03/700212-09 ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 8 april 2009 in de gemeente Maastricht, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1894 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij, meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 7 april 2009 in de gemeente Maastricht (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;.
Aan de verdachte is in de zaak met het parketnummer 03/03/501127-08 ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 29 oktober 2008 in de gemeente Maastricht om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van heroïne en/of cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte toen aldaar opzettelijk de aandacht getrokken van de inzittenden van een stilstaand voertuig met Franse registratieplaten door
- naar dat voertuig te lopen
en/of
- (vervolgens) die inzittenden aan te kijken
en/of
- (vervolgens) naast het bijrijdersportier van dat voertuig te gaan staan en zich in de richting van die inzittenden te bukken en te vragen waarnaar zij op zoek waren
en/of
- (vervolgens) tegen die inzittenden te zeggen dat hij cocaïne en heroïne had en dat hij bij die inzittenden wilde instappen zodat zij naar zijn, verdachtes, huis zouden rijden om daar de zaken verder te regelen.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor het in de zaak met het parketnummer
03/700212-09 onder 1 ten laste gelegde. Hij heeft daarbij -zakelijk weergegeven- het volgende naar voren gebracht:
De opsporingsambtenaren betraden de woning, waarvan zij aannamen dat mijn cliënt daar verblijf hield, zonder toestemming van de bewoonster, [medeverdachte 1]. Deze opsporingsambtenaren hadden op dat moment onvoldoende aanwijzingen voor een ernstig vermoeden van schuld van enig strafbaar feit als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Ook niet van een overtreding van de Opiumwet. Van deze omstandigheden blijkt in ieder geval niets, althans onvoldoende, uit het dossier. Het bevel tot de aanhouding van [medeverdachte 1] is qua inhoud onder de maat en biedt hier dus ook geen uitkomst. Ik moet daarom concluderen dat het betreden van de litigieuze woning onrechtmatig is geweest.
Bij het betreden werd de voordeur met geweld geopend. Direct na het binnentreden trof de politie [medeverdachte 1] in de woning aan. [medeverdachte 1] gaf alsnog toestemming tot een doorzoeking van de woning. Niet uitgesloten kan worden dat [medeverdachte 1] deze toestemming, gezien de omstandigheden waarop de woning werd betreden, niet vrijwillig heeft gegeven.
Kortom, de woning had niet betreden mogen worden. Er is daarna zonder deugdelijke toestemming doorzocht. Op grond hiervan ben ik van mening dat de bij gelegenheid van de doorzoeking aangetroffen bewijsmiddelen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Dat geldt ook voor de, als het directe gevolg daarvan, verkregen bewijsmiddelen. De jurisprudentie is hier duidelijk over. Ik vraag u in dit verband ook acht te slaan op een in een soortgelijke casus door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op 6 februari 2008 gewezen arrest in de zaak met parketnummer 20-[xxxxx].
Het is voorts de vraag of de aanwezigheid van de verdovende middelen in de kledingkast van [medeverdachte 1] voor het risico van mijn cliënt is. Mijn cliënt mocht slechts bij uitzondering op de slaapkamer komen en had slechts een klein deel van die kast tot zijn beschikking om daar zijn kleding op te bergen. Uit de stukken blijkt overigens niet op welke wijze die verdovende middelen in de kast opgeborgen waren. Redelijkerwijs hoefde mijn cliënt niet te vermoeden dat in de betreffende kast verdovende middelen aanwezig waren.
De raadsman heeft ook vrijspraak bepleit voor het in de zaak met het parketnummer 03/700212-09 onder 2 ten laste gelegde. Hij heeft daarbij -kort gezegd- het volgende naar voren gebracht:
De verklaringen van de beide Franse kopers leveren geen bewijs voor betrokkenheid bij handel van mijn cliënt in deze zaak. Niet is vastgesteld dat de persoon met de naam [X] dezelfde persoon is als mijn cliënt. De door hen gegeven signalementen komen niet overeen met het signalement van mijn cliënt.
De raadsman heeft tenslotte vrijspraak bepleit voor het in de zaak met het parketnummer
03/501127-08 ten laste gelegde. Hij heeft daarbij -zakelijk weergegeven- het volgende naar voren gebracht:
De verbalisanten hebben verdachte bewogen tot de in de tenlastelegging omschreven gedragingen door hem herhaaldelijk vragen ter stellen. Er waren geen aanwijzingen dat mijn cliënt uit zichzelf van plan was verdovende middelen te verkopen dan wel de verkoop daarvan voor te bereiden of te bevorderen. Met deze handelwijze traden de verbalisanten buiten het doel waartoe opsporing in zijn algemeenheid dient.
De beoordeling van de rechtbank in de zaak met het parketnummer 03/700212-09
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of er ten aanzien van verdachte en zijn medeverdachten een ernstig vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht aanwezig was en of er redelijkerwijze vermoed kon worden dat in de woning van [medeverdachte 1] een overtreding van de Opiumwet plaatsvond. Blijkens het dossier heeft de politie haar vermoedens gebaseerd op klachten uit de woonomgeving van verdachte en [medeverdachte 1] en observaties, gedaan door de politie zelf.
Van de klachten die uit de woonomgeving van verdachte zouden zijn ontvangen is klaarblijkelijk geen proces-verbaal of mutatie opgemaakt. Ten aanzien van deze klachten is daardoor geen enkel gegeven, zoals tijdstip, inhoud of herkomst, te verifiëren. Van de eigen observaties die in het eindproces-verbaal worden genoemd zijn evenmin onderliggende processen-verbaal in het dossier aangetroffen. Ook ten aanzien van deze aanwijzingen kan dus niets worden geverifieerd. De rechtbank zal daarom al deze aanwijzingen als oncontroleerbaar buiten beschouwing laten. Nu uit het dossier ook niet op enige andere wijze blijkt van objectieve aanwijzingen voor een ernstig, dan wel redelijk vermoeden moet de aanhouding van verdachte en het binnentreden van genoemd pand zonder de toestemming van de bewoner als onrechtmatig worden beoordeeld.
De rechtbank heeft vervolgens stilgestaan bij de vraag of de doorzoeking van de litigieuze woning op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. Uit het onderzoek is gebleken dat de bewoonster, [medeverdachte 1], de verbalisanten na betreding van haar woning toestemming tot doorzoeking heeft verleend. De rechtbank kan zich voorstellen dat de onverhoedse wijze waarop het betreden van haar woning heeft plaatsgevonden bij [medeverdachte 1] bijzondere emoties heeft losgemaakt. Niet gebleken is echter dat [medeverdachte 1] haar toestemming niet uit vrije wil heeft gegeven. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de doorzoeking op rechtmatige wijze is geschied.
Rest de vraag of het onherstelbare verzuim van het onrechtmatig binnentreden van de woning moet leiden tot bewijsuitsluiting. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Alleen het bewijs dat rechtstreeks en uitsluitend door een vormverzuim wordt vergaard komt voor bewijsuitsluiting in aanmerking. Pas na de met toestemming uitgevoerde doorzoeking werden de verdovende middelen gevonden. Hierna hebben verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], nadat hen de cautie was gegeven, een verklaring afgelegd. Bedoeld verzuim kan evenwel niet zonder gevolgen blijven. De rechtbank zal vanwege deze omstandigheid, in geval van veroordeling, een gepaste strafvermindering toepassen.
De overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de bewijsmiddelen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat in een op de slaapkamer geplaatste kledingkast een hoeveelheid van 1,5 tot 1,9 kilogram heroïne is aangetroffen. Deze kledingkast was in gebruik bij verdachte en zijn beide medeverdachten. Ieder van hen gebruikte een voor hem of haar bestemd deel van die kast. Alhoewel de aanwezigheid van een hoeveelheid heroïne in een kast in beginsel aan de gebruiker van die kast kan worden toegerekend, oordeelt de rechtbank daar in dit geval anders over. Uit niets blijkt dat bedoelde heroïne zodanig in de betreffende kast was opgeborgen dat die zichtbaar moet zijn geweest voor verdachte. Verdachte verbleef slechts in beperkte mate in die woning. Ook anderszins kan niet worden vastgesteld dat verdachte wist of had moeten weten dat er heroïne in de kledingkast lag.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft gepleegd.
Uit de verklaringen van [getuige 1] en de beide Franse kopers kan niet het wettig en overtuigend bewijs worden geput dat verdachte tijdens de ten laste gelegde periode heeft gehandeld in verdovende midden. Geconfronteerd met een foto van verdachte verklaarde getuige [getuige 2] dat dit niet de dealer was waarover hij in zijn verklaringen sprak. De rechtbank oordeelt voorts de in het dossier opgenomen verklaringen van [getuige 1] dusdanig vaag dat zij daaraan onvoldoende wettig bewijs kan ontlenen. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat voor een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde onvoldoende wettig bewijs voorhanden is.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte in de zaak met het parketnummer 03/700212-09 onder 1 en 2 is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De beoordeling van de rechtbank in de zaak met parketnummer 03/501127-08
Uit het relaas van de verbalisanten blijkt dat zij met een personenauto met Franse kentekenplaat is de gemeente Maastricht rondreden. Hierbij zagen zij verdachte die in de richting van hun personenauto liep en bij het bijrijderportier kwam staan, zich bukte en naar de verbalisanten wenkte. Nadat het portierraampje door een van de verbalisanten was geopend hoorden zij hem vragen waarnaar zij op zoek waren. Uit niets blijkt, noch is gesteld dat verdachte door de verbalisanten door middel van gebaren of anderszins op een actieve wijze werd bewogen dit te doen. Op een neutrale vraag van de politie “Wat heb je”, deed verdachte een voorstel om naar een andere locatie te gaan. Daarna vroeg de politie hem nogmaals “Wat heb je”. Verdachte antwoordde dat hij verdovende middelen had. Op grond van deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat de verbalisanten verdachte hebben aangezet tot iets anders dan datgene wat hij van plan was. Zij verwerpt het verweer dan ook.
De bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 03/501127-08
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met het parketnummer 03/501127-08 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 29 oktober 2008 in de gemeente Maastricht om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, anderen heeft getracht te bewegen om die feiten mede te plegen, door daartoe inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte toen aldaar opzettelijk de aandacht getrokken van de inzittenden van een stilstaand voertuig met Franse registratieplaten door
- naar dat voertuig te lopen
en
- (vervolgens) die inzittenden aan te kijken
en
- (vervolgens) naast het bijrijdersportier van dat voertuig te gaan staan en zich in de richting van die inzittenden te bukken en te vragen waarnaar zij op zoek waren
en
- (vervolgens) tegen die inzittenden te zeggen dat hij cocaïne en heroïne had en dat hij bij die inzittenden wilde instappen zodat zij naar zijn, verdachtes, huis zouden rijden om daar de zaken verder te regelen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte in de zaak met het parketnummer 03/501127-08 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Het in de zaak met het parketnummer 03/501127-08 bewezen verklaarde levert op een strafbare feit dat moet worden gekwalificeerd als:
Om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10, van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, door daartoe gelegenheid te verschaffen.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
Ten aanzien van de in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, een Gsm-toestel, en simkaart en de vier geldbedragen is de rechtbank van oordeel dat deze niet in relatie kunnen worden gebracht met enig strafbaar feit. De rechtbank zal dan ook de teruggave daarvan aan de verdachte gelasten.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de op beide dagvaardingen ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijfentwintig maanden, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft vrijspraak voor alle op de beide dagvaardingen ten laste gelegde vermelde feiten bepleit.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en door en namens verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving.
Tevens heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening gehouden met het feit dat enerzijds een straf zal worden opgelegd voor een feit waarvoor verdachte niet in voorlopige hechtenis heeft gezeten, terwijl verdachte anderzijds zal worden vrijgesproken van de feiten waarvoor hij meer dan vijf maanden in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 10 en 10a van de Opiumwet.
a. in de zaak met het parketnummer 03/700212-09:
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden;
- gelast de teruggave aan [verdachte] voornoemd van de navolgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen:
- een zwartkleurig GSM toestel, Nokia 1650, serienummer353514/02/427429/5 (24)
- een simkaart, Vodafone (25);
b. in de zaak met het parketnummer 03/501127-08:
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte in de zaak met het parketnummer 03/501127-08 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbaar feitoplevert en dat verdachte strafbaar is;
- veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van een maand;
- beveelt, dat de opgelegde gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- gelast de teruggave aan [verdachte] voornoemd van de navolgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven geldbedragen:
- vierhonderd euro (1)
- tachtig euro (2)
- twintig euro (3)
- vijf euro (4).
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzitter, mr. J.M.E. Kessels en mr. R.M.P.G. Niessen, rechters, in tegenwoordigheid van J.Th.G. Coenders, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 september 2009, zijnde mr. R.M.P.G. Niessen buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.