RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 8 oktober 2009
Zaaknummer: 142709 / OT RK 09-1347
De kinderrechter heeft de navolgende beschikking gegeven in de zaak van:
[de moeder],
verzoekster, verder te noemen: de moeder,
wonende te [adres],
advocaat mr. H.D. Postma,
De STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG,
wederpartij, verder te noemen: Bureau Jeugdzorg,
gevestigd te Roermond.
met betrekking tot de minderjarige:
[minderjarige 1] geboren te [geboortegegevens]
[minderjarige 2], geboren te [geboortegegevens].
1. Verloop van de procedure
De minderjarige kinderen staan onder toezicht van Bureau Jeugdzorg.
De moeder heeft bij verzoekschrift van 29 juli 2009 verzocht vervallenverklaring van de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg terzake de omgangsregeling met beide kinderen en heeft verzocht een andere omgangsregeling vast te stellen.
De zaak is behandeld ter zitting van 24 september 2009.
De kinderrechter leest het verzoek van de moeder, gezien de daarbij overgelegde correspondentie zo dat zij opkomt tegen de beslissing waarbij haar eerder gedane verzoek tot aanpassing van de schriftelijke aanwijzing van Bureau Jeugdzorg d.d. 16 maart 2009 wegens gewijzigde omstandigheden is afgewezen.
Bij brief d.d.16 maart 2009 heeft Bureau Jeugdzorg een aanwijzing gegeven in de zin van artikel 1:263a, eerste lid, BW in samenhang met artikel 1:258, eerste lid, BW betreffende de omgangsregeling van zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] - die aan het einde van de brief ook genoemd wordt - met de moeder.
De advocaat van de moeder heeft op 2 juli 2009 een brief aan Bureau Jeugdzorg geschreven en daarin verzocht de aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden, daarbij verwijzend naar de mening van hulpverleners en de positieve ontwikkeling die moeder heeft doorgemaakt, in de zin van artikel 1:260 BW in te trekken en de omgangsregeling die de moeder met haar kinderen heeft te verruimen.
Bureau Jeugdzorg heeft bij brief d.d. 16 juli 2009 naar de advocaat van de moeder gereageerd.
De kinderrechter is van oordeel dat de brief van Bureau Jeugdzorg d.d. 16 juli 2009 niet kan worden gezien als een beslissing. Immers hierin wordt enkel verwezen naar de brieven van Bureau Jeugdzorg aan de moeder van 19 januari 2009, 16 maart 2009 en 5 juni 2009 en voorts wordt aangegeven dat in het belang van de kinderen oudercontact noodzakelijk is. Verder wordt gemeld dat met de ouder regelmatig overleggen plaatsvinden waarin het verloop van de contacten besproken wordt en dat afhankelijk van een positief verloop van de contacten met de kinderen en de pedagogische vaardigheden van de ouder de contacten worden uitgebreid. Op het verzoek tot intrekking van de eerder gegeven aanwijzing wordt derhalve niet beslist.
Bureau Jeugdzorg is een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 aanhef onder a van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) en de door Bureau Jeugdzorg te nemen schriftelijke beslissing is een besluit in de zin van artikel 1:3 AWB. Uit artikel 6:2 aanhef en onder b AWB volgt dat het niet nemen van een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk wordt gesteld. Het niet nemen van een beslissing door de stichting staat, ingevolge het bepaalde in artikel 1: 260 BW gelijk aan een afwijzing. De stichting heeft hiermee het verzoek tot (gedeeltelijke) intrekking van de aanwijzing d.d. 16 maart 2009 afgewezen. Nu de moeder zich vervolgens terzake deze afwijzing binnen twee weken gewend heeft tot de kinderrechter, kan de kinderrechter oordelen over het verzoek van moeder.
Ter zitting heeft de moeder, mede bij monde van haar advocaat, verklaard dat zij inziet dat thuisplaatsing van de kinderen thans niet aan de orde is, maar er moet wel toegewerkt worden naar thuisplaatsing, middels verruiming van de omgangsregeling.
De vertegenwoordiger van Bureau Jeugdzorg heeft ter zitting verklaard dat medio oktober een en ander geëvalueerd zal worden en dat dan ook zeker bezien zal worden of uitbreiding van de omgang mogelijk is. Van belang is dat moeder nog een video home training moet volgen maar daarvoor geldt een wachtlijst.
De pleegzorgwerker heeft ter zitting verklaard dat [minderjarige 1] een aardige vooruitgang boekt. [minderjarige 1] is per 26 juni 2009 in een netwerkpleeggezin geplaatst en gaat naar een nieuwe school. De ontwikkeling van [minderjarige 2] verloopt langzaam. [minderjarige 2] had na de bezoeken een terugval maar na de laatste omgang ging het beter. De kinderen zijn door het verleden beschadigd.
De kinderrechter is van oordeel dat er geen argumenten zijn om de omgang van de moeder met haar kinderen niet verder uit te breiden. Bureau Jeugdzorg heeft aangegeven dat terugkeer van de kinderen bij moeder nog steeds het uitgangspunt is. Dat moeder op een wachtlijst staat voor video home training hoeft er niet aan in de weg te staan om de zeer beperkte omgang van eenmaal per drie weken uit te breiden. Verder staat niet vast dat de terugvallen van [minderjarige 2] het gevolg zijn van het gedrag van moeder. Dat [minderjarige 1] in juni 2009 in een netwerkgezin geplaatst hoeft evenmin aan een uitbreiding van de omgang in de weg te staan.
De kinderrechter zal de omgangsregeling derhalve uitbreiden tot een middag per veertien dagen. Deze frequentie moet gezien worden als een eerste stap naar thuisplaatsing in een later stadium, hetgeen, zoals de pleegzorgwerker ter zitting heeft aangegeven, het uiteindelijke doel is.
Trekt de aanwijzing van 16 maart 2009 in.
Bepaalt dat de moeder één middag per veertien dagen omgang zal hebben met haar minderjarige kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2], welke regeling in overleg met de gezinsvoogdes zal worden ten uitvoer gelegd.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Kistemaker-van Blaricum, kinderrechter, en in het openbaar op 8 oktober 2009 uitgesproken in tegenwoordigheid van L.M.H. Beckers, griffier.
Tegen deze beschikking kan, voorzover het het vaststellen van een omgangsregeling betreft, - uitsluitend door tussenkomst van een procureur (advocaat) - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.