ECLI:NL:RBMAA:2009:BK6940

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
16 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/702619-09 hoofdzaak
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en valsheid in geschrift door gerechtsdeurwaarder

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 16 december 2009 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een gerechtsdeurwaarder, die beschuldigd werd van verduistering en valsheid in geschrift. De verdachte, werkzaam als gerechtsdeurwaarder, heeft gedurende een periode van meer dan drie jaar, van 1 januari 2006 tot en met 30 maart 2009, geldbedragen van derden verduisterd die op zijn derdengeldrekening waren gestort. Het totaalbedrag dat hij zich heeft toegeëigend bedraagt € 1.484.853,-. Daarnaast heeft hij zich bediend van een vervalste brief van Essent, waarin hem kwijting zou zijn verleend, en heeft hij een onjuiste derdenverklaring opgemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld en dat hij wist dat de documenten die hij gebruikte vals waren. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte voor de feiten zou worden veroordeeld, en de verdediging heeft gepleit voor vrijspraak. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de ten laste gelegde feiten en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. Tevens is de verdachte verplicht om een schadevergoeding van € 700.000,- te betalen aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de ernst van de feiten benadrukt, vooral gezien de rol van de verdachte als gerechtsdeurwaarder, en heeft geoordeeld dat zijn handelen het vertrouwen in het beroep heeft geschaad.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector strafrecht
Parketnummer : 03/702619-09
Datum uitspraak : 16 december 2009
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Maastricht, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte].
1. Het onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 december 2009.
2. De tenlastelegging
De verdachte staat terecht ter zake dat:
1.
hij in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 30 maart 2009
in de gemeente(n) Echt-Susteren en/of Sittard-Geleen en/of te Maasmechelen
(B), in elk geval in Nederland en/of België, een of meermalen (telkens) opzettelijk
een of meer geldbedragen, (tot een totaal bedrag van Euro 1.484.853,-), althans enig goed, dat geheel of ten dele toebehoorde aan [naam benadeelde partij] en/of aan [naam benadeelde partij tak 1] en/of aan [naam benadeelde partij tak 2]., in elk geval aan een ander dan aan hem, verdachte, welk(e) geldbedrag(en) hij, verdachte, in verband met zijn werkzaamheden als gerechtsdeurwaarder ten behoeve van derden onder zich had en/of welk(e) geldbedrag(en) afkomstig waren uit incassowerkzaamheden in verband met openstaande vorderingen van [naam benadeelde partij] en/of [naam benadeelde partij tak 1]. en/of [naam benadeelde partij tak 2]. op haar klanten, althans welk(e) geldbedrag(en) hij, verdachte, (telkens) anders dan door misdrijf uit hoofde van zijn beroep en/of tegen geldelijke vergoeding onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend;
2.
hij op of omstreeks 30 maart 2009, in elk geval in of omstreeks het tijdvak
van 1 december 2008 tot en met 30 maart 2009 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen en/of in de gemeente Echt-Susteren, in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens) opzettelijk heeft voorhanden gehad een vals of vervalst geschrift welk moest doorgaan als een brief van [naam benadeelde partij ] aan [deurwaarderskantoor van verdachte],
waarin (zakelijk weergegeven) [B.], voorzitter van de raad van
bestuur van [naam benadeelde partij ], op 9 december 2008 de ontvangst bevestigt van een betaling
op 3 oktober van genoemd deurwaarderskantoor van Euro 700.000,- aan [naam benadeelde partij ] en
partijen elkaar over en weer volledige kwijting verlenen, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden, dat:
hij in of omstreeks het tijdvak van 1 december 2008 tot en met 30 maart 2009
te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst geschrift welk geschrift moest doorgaan als een brief van [naam benadeelde partij ] aan [deurwaarderskantoor van verdachte], waarin (zakelijk weergegeven) [B.], voorzitter van de raad van
bestuur van [naam benadeelde partij ], op 9 december 2008 de ontvangst bevestigt van een betaling
op 3 oktober van genoemd deurwaarderskantoor van Euro 700.000,- aan [naam benadeelde partij ] en
partijen elkaar over en weer volledige kwijting verlenen, zijnde (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dat geschrift (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, genoemd geschrift (telkens) heeft getoond aan respectievelijk [medewerker 1] en/of [medewerker 2] en/of
[medewerker 3] en/of [medewerker 4], als ware dit geschrift echt en onvervalst en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat dit geschrift, althans de inhoud van dit geschrift valselijk was opgesteld en/of hierin dat dit geschrift valselijk was voorzien van een handtekening welke moest doorgaan voor de handtekening van genoemde [B.];
3.
hij op of omstreeks 20 augustus 2008, in elk geval in of omstreeks het tijdvak van 27 juni 2008 tot en met 21 augustus 2008te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, een schriftelijke verklaring van [bedrijf van verdachte] aan [H.], Gerechtsdeurwaarder te Maastricht, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte valselijk in strijd met de waarheid (onder meer) in die verklaring vermeld:
"Naar aanleiding van Uw beslag onder de besloten vennootschap [bedrijf van verdachte]
van 27 juni 2008, kunnen wij U berichten dat er geen tegoeden
onder het beslag vallen. Deze verklaring dient ter voldoening aan het gestelde
in art. 476 B Rv."
en/of (vervolgens) dat geschrift onder de vermelding: "Verklaring naar
waarheid ingevuld op 20 augustus 2008" heeft voorzien van zijn, verdachtes,
handtekening, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 30 maart 2009 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, opzettelijk heeft voorhanden gehad een valse of vervalste schriftelijke verklaring van [bedrijf van verdachte] aan [H.], Gerechtsdeurwaarder te Maastricht, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, immers heeft hij, verdachte toen aldaar genoemde schriftelijke verklaring opzettelijk voorhanden gehad terwijl hij, verdachte, wist dat in deze verklaring (onder meer) opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld:
"Naar aanleiding van Uw beslag onder de besloten vennootschap [bedrijf van verdachte]
van 27 juni 2008, kunnen wij U berichten dat er geen tegoeden
onder het beslag vallen. Deze verklaring dient ter voldoening aan het gestelde
in art. 476 B Rv."
en/of
terwijl hij, verdachte, wist dat in deze verklaring, boven de door hem, verdachte, geplaatste handtekening, opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld:
"Verklaring naar waarheid ingevuld op 20 augustus 2008"
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
terwijl hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit
geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3. De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4. De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Uit onderzoek is de rechtbank gebleken dat verdachte Nederlander is, dat het onder 1 ten laste gelegde feit door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en dat op dat feit door de wet van België waar het deels zou zijn begaan, straf is gesteld.
De officier van justitie is ontvankelijk in zijn vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
6. Schorsing der vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7. Vaststaande feiten
Aan het dossier en aan de verklaringen van verdachte ter terechtzitting ontleent de rechtbank het navolgende.
Bij Koninklijk Besluit van 27 april 1999 is verdachte benoemd tot deurwaarder in vaste dienst bij de rechtbank te Maastricht en het kantongerecht te Sittard, ter standplaats Sittard.
Op 1 oktober 2004 komt een overeenkomst tot stand - looptijd een jaar - tussen verdachte en [naam benadeelde partij tak 1]. waarbij laatstgenoemde haar incassoactiviteiten uitbesteedt aan verdachte. Deze overeenkomst wordt een en andermaal verlengd.
Voor zoveel van belang is daarin onder meer bepaald dat verdachte de bedragen die hij namens [naam benadeelde partij tak 1]. in beheer heeft, gescheiden administreert en bewaakt op een zogenaamde derdenrekening.
Verdachte heeft zijn eenmanszaak nadien ingebracht in de op 31 maart 2006 opgerichte besloten vennootschap [deurwaarderskantoor van verdachte] (hierna [deurwaarderskantoor van verdachte]). Verdachte treedt dan in loondienst bij de op die datum eveneens opgerichte besloten vennootschap [bedrijf van verdachte]
Op 31 oktober 2006 gaat [naam benadeelde partij tak 1]. op in de besloten vennootschap [naam benadeelde partij], hierna [naam benadeelde partij ].
De hiervoor genoemde incasso-overeenkomst wordt op 1 april 2007 gedeeltelijk en op
31 juli daaropvolgend volledig door [naam benadeelde partij ] beëindigd.
Tussen verdachte en [naam benadeelde partij ] rijzen problemen met betrekking tot de doorbetaling van ten behoeve van [naam benadeelde partij ] geïnde gelden, de verrekening van gemaakte kosten en de omvang van de schade die [verdachte] als gevolg van de beëindiging stelt te hebben geleden.
Bij vonnis van 19 oktober 2007 wordt [deurwaarderskantoor van verdachte] door de kortgedingrechter te ’s-Hertogenbosch, onder meer, veroordeeld om een - door een registeraccountant goedgekeurde - specificatie te geven van het aandeel van [naam benadeelde partij ] in het saldo van de derdenrekening en om dat aldus berekende aandeel over te maken aan [naam benadeelde partij ].
De kortgedingrechter wijst voorts een bedrag van € 400.000,- aan [deurwaarderskantoor van verdachte] toe als voorschot op door deze gestelde schade.
[deurwaarderskantoor van verdachte] voldoet aan dat vonnis in zoverre doordat hij bedoeld saldo laat berekenen door accountantskantoor [Z.] N.V.. Deze accountant verklaart op 9 november 2007 - voor zover van belang - het navolgende:
(….) 1) Wij zijn nagegaan dat volgens de administratie van
[deurwaarderskantoor van verdachte]., per 1 november 2007 een bruto
derdengeldpositie voor [naam benadeelde partij tak 1]. vertoonde, van € 1.397.823,- (….);
2) We hebben vastgesteld dat de door [deurwaarderskantoor van verdachte]
opgestelde verzamelafrekeningen
totaliseren in een netto derdengeldpositie ten bedrage van € 825.704,- te
declareren aan opdrachtgever [naam benadeelde partij tak 1].. Het netto derdengeld
bestaat uit het bruto derdengeld onder verrekening van de door de
deurwaarder vastgestelde kosten en vergoedingen;
3) Wij hebben vastgesteld dat de door [deurwaarderskantoor van verdachte]
opgestelde verzamelafrekeningen
rekenkundig juist zijn (….).
[verdachte] heeft aan [naam benadeelde partij ] bericht dat hij nadien nog € 87.030,- voor haar heeft ontvangen.
Bij vonnis in kort geding van 11 december 2007 wordt de tenuitvoerlegging van het hiervoor genoemd vonnis van 19 oktober 2007 geschorst voor zover het de veroordeling betreft van [naam benadeelde partij ] om aan [verdachte] voormeld bedrag van € 400.000,- te betalen - kort gezegd- omdat [verdachte] van zijn kant niet heeft voldaan aan dat vonnis.
Op 19 september 2008 veroordeelt de Maastrichtse Kortgedingrechter verdachte, onder meer, om aan [naam benadeelde partij ] het haar toekomend aandeel in het saldo van de derdenrekening over te maken waarbij tevens is bepaald dat voor zover verdachte daarmee in gebreke zou blijven dit vonnis zal treden in de plaats van een opdracht tot overboeking.
Behoudens voor wat betreft het opstellen van voornoemde accountantsverklaring heeft verdachte aan geen van deze vonnissen voldaan.
Tussen verdachte, [deurwaarderskantoor van verdachte] en [naam benadeelde partij ] loopt thans nog een (bodem)procedure voor de rechtbank te ’s-Hertogenbosch. In een tussenvonnis van 22 april 2009 heeft de rechtbank, onder meer, bepaald dat de gelden op de derdenrekening van [deurwaarderskantoor van verdachte] niet tot het vermogen van [verdachte] behoren maar in gezamenlijke eigendom toebehoren aan de cliënten van [deurwaarderskantoor van verdachte], waaronder [naam benadeelde partij ]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [deurwaarderskantoor van verdachte] de gelden op die rekening ten onrechte verrekend met de haar toekomende contractuele vergoeding. Het beroep op verrekening van de door [deurwaarderskantoor van verdachte] gestelde schade in verband met de beëindiging van het contract wordt evenmin gehonoreerd omdat de toewijsbaarheid noch omvang daarvan is vastgesteld.
Op 27 juni 2008 werd ten laste van [deurwaarderskantoor van verdachte] en verdachte conservatoir derdenbeslag gelegd onder [bedrijf van verdachte], hierna [bedrijf van verdachte].
Het dossier bevat diverse administratieve bescheiden die in beslag zijn genomen bij een doorzoeking ter inbeslagneming op 30 maart 2009 in de woning aan de [D.weg] te Susteren, alsmede in het kantoorpand aan de [R.weg] te Sittard, waaronder “Arbeidsovereenkomst [verdachte]/[bedrijf van verdachte]”, “Verklaring derdenbeslag [bedrijf van verdachte]” en “Salarisspecificatie [verdachte] maart 2009”.
Uit het afschrift van de arbeidsovereenkomst kan worden afgeleid dat verdachte per 1 april 2006 voor onbepaalde tijd als directeur in dienst is getreden van [bedrijf van verdachte] tegen een - toenmalig - brutoloon van € 11.519,- per maand. Blijkens de in beslag genomen salarisspecificatie genoot verdachte in maart 2009 een bruto maandsalaris van € 5.544,32.
In de verklaring als bedoeld in artikel 476a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die van hem werd gevraagd in het kader van voormeld conservatoir beslag deelt verdachte namens [bedrijf van verdachte] mee:
Naar aanleiding van Uw beslag onder de besloten vennootschap.
[bedrijf van verdachte] B.V., van 27 juni 2008 kunnen wij U berichten dat er geen
tegoeden onder het beslag vallen.
Verklaring naar waarheid ingevuld op 20 augustus 2008
[bedrijf van verdachte]
[naam verdachte]
medewerker
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij die brief heeft geschreven
In de periode tussen 23 en 26 september 2008 maakt verdachte, telkens in tranches van € 50.000,-, een totaalbedrag van € 550.000,- over van een derdenrekening naar een privé-rekening bij [een bank] in België. Voorts neemt verdachte nog een bedrag van € 150.000,- op in contanten van een [bank 2]bankrekening.
Boekhoudkundig zijn deze opnames verantwoord met een kruispost.
[deurwaarderskantoor van verdachte] stond al sedert 2007 onder verscherpt toezicht van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) in verband met de sterk gedaalde omzet als gevolg van het wegvallen van [naam benadeelde partij ] als klant.
Op 14 oktober 2008 stuit het BFT op deze kruispost. Verdachte erkent dat hij het geld heeft weggesluisd met als doel te voorkomen dat deze naar [naam benadeelde partij ] zouden worden overgemaakt. Aan het verzoek van het BFT deze gelden terug te storten heeft verdachte niet voldaan. Blijkens de verslaglegging van het BFT is de resterende bewaringspositie na de opname € 1.214,- in plaats van de door het BFT becijferde bedrag van € 872.894,-.
Naar aanleiding van het ontstane bewaringstekort derdengelden ten belope van € 548.768,- dient het BFT een klacht in bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam. Ook bij de mondelinge behandeling daarvan bevestigt verdachte dat hij het geld uit de handen van [naam benadeelde partij ] wilde houden. Op 4 november wordt verdachte voorlopig geschorst.
Tijdens een nieuw onderzoek op 20 november 2008 vertelt verdachte aan het BFT, in het bijzijn van [medewerker 2], inmiddels waarnemend deurwaarder, dat hij het bedrag van € 700.000,- op 3 oktober 2008 in België contant heeft betaald aan ene [V.], die hij verder niet kende maar toevallig op de markt had ontmoet. Deze zou werkzaam zijn bij [naam benadeelde partij ] en er zorg voor kunnen dragen dat het geschil met [naam benadeelde partij ] zou worden afgewikkeld. Dat laatste noch diens identiteit is door verdachte gecontroleerd. Ook heeft hij toen geen kwitantie ontvangen.
Twee dagen daarvoor, op 18 november 2008 heeft [medewerker 2] nog een gesprek gehad met [naam benadeelde partij ] om te komen tot een afwikkeling met gesloten beurs, welk voorstel door [naam benadeelde partij ] op 21 november is afgewezen.
Verdachte heeft verklaard dat hij nadien een brief heeft ontvangen van [naam benadeelde partij ] waarin hij werd gekweten voor een betaling ten bedrage van € 700.000,-. Blijkens hun verklaringen heeft verdachte de brief die ondertekend was door [B.], directeur van [naam benadeelde partij ], half december 2008 ook aan zijn kandidaat [medewerker 1] en aan zijn waarnemer [medewerker 2] laten zien. Zijn toenmalige raadsman [B.] bevestigt dat verdachte hem op 15 december 2008 telefonisch mededeelde dat hij “de brief van [naam benadeelde partij ]” had. Hij heeft die brief vervolgens per fax ontvangen.
Uit een onderzoek waarbij de brief is vergeleken met andere documenten komt naar voren dat de brief op een aantal onderdelen afwijkingen vertoont ten opzichte van het originele briefpapier van [naam benadeelde partij ]. De heer [B.], directeur van [naam benadeelde partij ], ontkent dat de brief van zijn hand is.
De brief werd aangetroffen in de kluis van het kantoorpand van verdachte te Sittard geklemd onder een richel aan de bovenzijde.
Op 11 december 2008 heeft De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders aangifte gedaan ter zake verduistering, op 26 januari 2009 gevolgd door een aanvullende aangifte ter zake valsheid in geschrift.
Op 29 december 2008 werd een aangifte ontvangen van [naam benadeelde partij ] N.V. en [naam benadeelde partij] ter zake valsheid in geschrift.
Op 6 januari 2009 deed ook het BFT aangifte terzake van verduistering van een bedrag van € 700.000,- door verdachte in zijn hoedanigheid van ambtenaar in functie en ter zake van valsheid in geschrift.
Op 12 februari 2009 werd tenslotte namens [naam benadeelde partij ] aangifte gedaan ter zake verduistering van een bedrag van € 1.484.853,-, gepleegd door verdachte dan wel [bedrijf van verdachte]
8. Standpunten van de officier van justitie en de verdediging
8.2.1 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 2 december 2009 gevorderd dat de onder 1, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde feiten zullen worden bewezen verklaard.
8.2.2 Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1, 2 ten laste gelegde. Ten aanzien van feit 3 refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
9. Algemene overwegingen van de rechtbank
Tegen de achtergrond van de hiervoor vermelde feitelijke gang van zaken ziet de rechtbank zich ambtshalve gesteld voor de navolgende vraag.
Kan verdachte vervolgd worden voor feiten door [deurwaarderskantoor van verdachte] en [bedrijf van verdachte] gepleegd?
De rechtbank overweegt als volgt.
Op de voet van artikel 51, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering kan door het openbaar ministerie, ter zake van feiten gepleegd door een rechtspersoon naar keuze strafvervolging ingesteld worden tegen de rechtspersoon zelf dan wel tegen hen die feitelijk leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging.
Ook een natuurlijk persoon kan daarom als dader worden aangemerkt en vervolgd indien de leidinggevende functionaris ervan wordt verdacht persoonlijk de delictsbestanddelen te hebben vervuld.
Voor wat de onderhavige zaak betreft sluit derhalve het feit dat op [deurwaarderskantoor van verdachte] de verdenking rust van verduistering als in feit 1 en valsheid in geschrift als bedoeld in feit 2 niet uit dat het openbaar ministerie de keuze had daarvoor verdachte te vervolgen.
Ten aanzien van feit 1
Tegen deze achtergrond dient de rechtbank eerst te bezien of verdachte enig geldbedrag in verband met zijn werkzaamheden als gerechtsdeurwaarder ten behoeve van derden onder zich had.
De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
Vast staat dat verdachte op 6 mei 1999 is benoemd tot gerechtsdeurwaarder. Hij heeft aanvankelijk zijn werkzaamheden als gerechtsdeurwaarder uitgeoefend in een eenmanszaak, die hij op 31 maart 2006 heeft omgezet in een B.V. Verdachte is enig aandeelhouder en bestuurder van [deurwaarderskantoor van verdachte] Dit betekent dat hij sinds 31 maart 2006 als gerechtsdeurwaarder werkzaamheden voor [deurwaarderskantoor van verdachte] verricht.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte feitelijk de volledige zeggenschap had over het deurwaarderskantoor, alsmede de beschikking over de daarin omgaande gelden.
Conform art. 19 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet is de gerechtsdeurwaarder verplicht bij een bank als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht een of meer bijzondere rekeningen aan te houden op zijn naam met vermelding van zijn hoedanigheid, die uitsluitend bestemd zijn voor gelden, die hij in verband met zijn werkzaamheden als zodanig ten behoeve van derden onder zich neemt.
Deze rekening wordt een kwaliteitsrekening of een derdengeldrekening genoemd.
De gerechtsdeurwaarder is op grond van art. 19 lid 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet bij uitsluiting bevoegd tot het beheer en de beschikking over de derdengeldrekening. Ten laste van deze rekening mag hij slechts betalingen doen in opdracht van een rechthebbende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte in opdracht van onder meer [naam benadeelde partij ] incassowerkzaamheden heeft verricht.
De geldbedragen die verdachte in verband met zijn werkzaamheden als gerechtsdeurwaarder uit hoofde van deze opdracht ten behoeve van zijn cliënten incasseert, dienen te worden gestort op de derdengeldrekening van [bedrijf van verdachte] Dit blijkt ook uit de overeenkomst tussen [deurwaarderskantoor van verdachte] en [naam benadeelde partij ].
Ingevolge art. 19 lid 3 van de Gerechtsdeurwaarderswet behoort het vorderingsrecht voortvloeiende uit de derdengeldrekening toe aan de gezamenlijke rechthebbenden. Het aandeel van iedere rechthebbende wordt berekend naar evenredigheid van het bedrag dat te zijnen behoeve op de derdengeldrekening is gestort.
Bij tussenvonnis van 22 april 2009 heeft de rechtbank te ’s-Hertogenbosch in de civiele zaak die aanhangig is tussen [naam benadeelde partij ] en [deurwaarderskantoor van verdachte] in die zin bepaald dat de gelden op de derdengeldrekening van [deurwaarderskantoor van verdachte] niet behoren tot het vermogen van [deurwaarderskantoor van verdachte], maar in gezamenlijk eigendom toebehoren aan de cliënten van [deurwaarderskantoor van verdachte], waaronder [naam benadeelde partij ].
Ter uitvoering van het vonnis van 19 oktober 2007 heeft [deurwaarderskantoor van verdachte] het aandeel van [naam benadeelde partij ] in het saldo van de derdengeldrekening van [deurwaarderskantoor van verdachte] laten berekenen door een accountant.
Deze heeft vastgesteld dat volgens de administratie van [deurwaarderskantoor van verdachte] per 1 november 2007 de bruto derdengeldpositie van [naam benadeelde partij ] € 1.397.823,- bedroeg, hetgeen ook is neergelegd in het kortgeding vonnis van
19 september 2008.
Genoemd bedrag heeft verdachte derhalve op grond van de incasso-opdracht (en derhalve anders dan door misdrijf) ten behoeve van een ander, te weten [naam benadeelde partij ], onder zich gekregen.
De rechtbank merkt op dit punt op dat het dossier en de dagvaarding in het bijzonder zijn toegesneden op de relatie met [naam benadeelde partij ] en zij zal derhalve zich verder ook richten op de gelden van en voor [naam benadeelde partij ] en eventuele aanspraken van andere klanten op derdengelden buiten beschouwing laten.
De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat er alleen al ten behoeve van [naam benadeelde partij ] aan derdengeld een totaalbedrag van € 1.397.823,- bij[deurwaarderskantoor van verdachte] zou moeten zijn. Ook heeft de rechtbank hiervoor al vastgesteld dat de derdengeld positie van[deurwaarderskantoor van verdachte] eind 2008 een saldo had van € 1.214,-, hetgeen betekent dat, wat er ook zij van de aanspraken van andere klanten op hun aandeel in de derdengelden (minimaal) nagenoeg het gehele bedrag waarop [naam benadeelde partij ] rechthebbende was, is verdwenen.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of verdachte zich enig geldbedrag, dat op de derdengeldrekening(en) van de BV stond of had moeten staan heeft toegeeigend.
De rechtbank stelt bij de beantwoording van deze vraag het volgende voorop.
Voor toe-eigening is zowel een handeling nodig als een wilsbesluit.
Toe-eigening is het verrichten van een gedraging, waaruit een eerder genomen besluit om over een goed de feitelijke heerschappij (als heer en meester te beschikken) uit te oefenen, blijkt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte:
- in de periode tussen 23 en 26 september 2008 telkens in tranches van
€ 50.000,= een totaalbedrag van € 550.000,= overmaakt van een derdengeldrekening van[deurwaarderskantoor van verdachte] in Nederland naar een privé-rekening van verdachte in België;
- op 25 september 2008 nog een geldbedrag van € 150.000,= in contanten opneemt van een derdengeldrekening van[deurwaarderskantoor van verdachte] (in Nederland);
- deze opnames in de boekhouding van[deurwaarderskantoor van verdachte] verantwoord als kruispost;
- tegenover het Bureau Financieel Toezicht (BFT), dat bij haar onderzoek op deze kruispost is gestuit, heeft erkend dat hij het geld heeft weggesluisd met als doel te voorkomen dat dit geld in verband met het kortgeding vonnis van 19 september 2008 naar [naam benadeelde partij ] zou worden overgemaakt.
Op grond van deze bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich een bedrag van € 700.000,= heeft toegeëigend, welk bedrag[deurwaarderskantoor van verdachte] op haar derdengeldrekeningen onder zich had (mede) ten behoeve van [naam benadeelde partij ] en waarover verdachte als enig aandeelhouder en bestuurder van[deurwaarderskantoor van verdachte] als heer en meester heeft beschikt.
Verdachtes verklaring dat hij het opgenomen bedrag van € 700.000,- heeft betaald aan (iemand van) [naam benadeelde partij ] acht de rechtbank onaannemelijk en zij volstaat op dit punt met verwijzing naar hetgeen daaromtrent door haar hierna bij de bespreking van feit 2 nader wordt overwogen.
Resteert nog een bedrag van ad € 696.609,= (het door de account vastgestelde bedrag
ad € 1.397.823,= minus voormeld weggesluisd bedrag van € 700.000,= en minus het resterend saldo op de derdenrekening ad € 1.214,-), welk bedrag niet meer op de derdenrekening stond en wellicht ook nooit daarop heeft gestaan.
Vast staat dat verdachte bij de politie heeft verklaard dat[deurwaarderskantoor van verdachte] niet meer over vermeld bedrag op de derdengeldrekening beschikte, omdat het bedrag is opgegaan aan exploitatiekosten van[deurwaarderskantoor van verdachte], zijnde personeels- en andere kantoorkosten. Ook heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij op voorhand kosten heeft verrekend met voor [naam benadeelde partij ] ontvangen bedragen.
De rechtbank begrijpt uit deze verklaring van verdachte dat hij over vermeld restantbedrag dat[deurwaarderskantoor van verdachte] voor [naam benadeelde partij ] op de derdengeldrekening onder zich had als enig aandeelhouder en bestuurder van [deurwaarderskantoor van verdachte] als heer en meester heeft beschikt door deze gelden - naar eigen zeggen - te gebruiken voor de exploitatie van [bedrijf van verdachte] De rechtbank merkt in dat verband nog op dat niet is uit te sluiten dat verdachte met dit geld, zoals de officier van justitie betoogd, mede zijn luxe leven heeft gefinancierd. Wat er ook van zij, vast staat dat verdachte zich ook dit geldbedrag heeft toegeëigend.
Vervolgens rijst de vraag of voornoemde toeeigening door verdachte is te beschouwen als wederrechtelijk.
De raadsman heeft in dat verband aangevoerd dat thans nog niet in rechte vaststaat of [naam benadeelde partij ], gelet op de tegenvordering van [deurwaarderskantoor van verdachte], een vordering heeft op [deurwaarderskantoor van verdachte] Het hiervoor vermelde kortgeding vonnis van 19 september 2008 is slechts een voorlopig oordeel en op basis daarvan kan thans niet worden vastgesteld of verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn zich de geldbedragen van de derdengeldrekening heeft toegeëigend, aldus de raadsman.
Bij de beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank het volgende voorop. Wederrechtelijk toe-eigenen wordt volgens de vaste rechtspraak omschreven als het zonder daartoe gerechtigd zijn als heer en meester over andermans goed beschikken (HR 3 december 2002, NJ 2003, 622) .
Het bestanddeel wederrechtelijk moet worden opgevat als “zonder toestemming van de rechthebbende”.
De rechtbank is van oordeel dat (ten aanzien van het verwijt van verduistering) het geld dat voor [naam benadeelde partij ] op de derdengeldrekeningen van [deurwaarderskantoor van verdachte] stond dan wel had moeten staan, ongeacht de uiteindelijke uitkomst van de bodemrechter in de civiele procedure in ieder geval in strafrechtelijke zin is blijven toebehoren aan [naam benadeelde partij ].
Verdachte die zich in de civiele procedure beroept op een tegenvordering op [naam benadeelde partij ], beschikt -vooruitlopend op het nog te wijzen eindvonnis in de bodemprocedure- als heer en meester over het aandeel van [naam benadeelde partij ] op het saldo van de tegoeden van de derdengeldrekening van [deurwaarderskantoor van verdachte], terwijl [naam benadeelde partij ] in strafrechtelijke zin nog de oorspronkelijk rechthebbende daarvan is gebleven. Van enige toestemming van [naam benadeelde partij ] voor de door verdachte gestelde besteding van de gelden is in het geheel niet gebleken.
Verdachte heeft in strijd gehandeld met de overeenkomst tussen partijen, althans in strijd met het bepaalde in art. 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet.
Dergelijk gedrag is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de rechten van [naam benadeelde partij ] en biedt grondslag voor het bewijs van het opzettelijk toe eigenen.
Verdachte heeft daarbij zonder toestemming van de rechthebbende ([naam benadeelde partij ]) en daarmee wederrechtelijk gehandeld. Nu verdachte niet heeft voldaan aan de herhaalde verzoeken van het BFT om het daardoor ontstane bewaringstekort aan te zuiveren heeft hij de terugbetaling aan [naam benadeelde partij ] door verdachte onmogelijk gemaakt althans aanmerkelijk bemoeilijkt.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, zoals onder 1 primair ten laste is gelegd een bedrag ad € 1.397.823,=, minus het resterend saldo op de derdenrekening ad € 1.214,-, derhalve € 1.396.609,- heeft verduisterd.
Ten aanzien van feit 2
Tegen de achtergrond van de hiervoor vermelde vaststaande feiten heeft de advocate van [naam benadeelde partij ] N.V. en [naam benadeelde partij] op 23 december 2008 aangifte gedaan van valsheid in geschrift tegen [naam verdachte] en/of [deurwaarderskantoor van verdachte]. Deze aangifte houdt onder meer het volgende in.
Bij telefaxbericht van 18 december 2008 heeft de raadsman van verdachte en [deurwaarderskantoor van verdachte], [mr.B.] te Roermond, zich gewend tot mr. [H.] te Amsterdam, civiel raadsman van [naam benadeelde partij ].
In deze fax geeft mr. [B.] aan dat de heer [B.], voorzitter van de Raad van Bestuur van [naam benadeelde partij ] bij brief van 9 december 2008 aan de cliënten van de heer [B.] de ontvangst zou hebben bevestigd van de betaling door hen ([verdachte] c.s.) d.d. 3 oktober 2008 ad € 700.000,- alsmede van de finale kwijting. De bewuste brief van 9 december 2008 is bij het faxbericht van 18 december 2008 gevoegd.
[naam benadeelde partij ] en de heer [B.] bestrijden dat de heer [B.] de bewuste brief van 9 december 2008 heeft opgesteld en verzonden. Het betreft hier derhalve een falsificatie. [naam benadeelde partij ] heeft de bewuste betaling van € 700.000,- overigens nimmer ontvangen.
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat op 30 maart 2009 in het kantoorpand van gerechtsdeurwaarder [verdachte] te Sittard op last van de rechter commissaris een doorzoeking is gedaan in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte.
De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat hij de originele brief van
9 december 2008 in de kluis van het kantoorpand aan de [R.weg] te Sittard heeft opgeborgen.
Verbalisant zag dat tegen de bovenkant van de kluis een enveloppe zat geklemd onder de richel aan de bovenvoorzijde van de kluis. Het betrof een vensterenveloppe, waarbij verbalisant zag dat hierin een schrijven zat. Deze enveloppe met schrijven werd vervolgens na inbeslagname door de rechter commissaris ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam.
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de politie een vergelijkend onderzoek heeft gedaan. Bij dit onderzoek heeft de politie
a. DOC080: de brief waarvan verdachte heeft gezegd dat dit de brief is, die hij origineel van [naam benadeelde partij ] heeft ontvangen en die tijdens een doorzoeking in het kantoor van [deurwaarderskantoor van verdachte] op 30 maart 2009 in beslag is genomen
vergeleken met
b. DOC001 een brief van [naam benadeelde partij ] N.V. van 28 maart 2007 aan [deurwaarderskantoor van verdachte], waarvan de echtheid niet wordt betwist.
Hierbij heeft de verbalisant de volgende verschillen geconstateerd.
DOC001 DOC080
Regelafstand 1,5 Wisselend
ww.[naam benadeelde partij ].nl Niet onderstreept Onderstreept
KIX-code (streepjes onder adres) Aanwezig Ontbreekt
Verticale positie "Nederland" to.v. Vrijwel recht boven elkaar Schuin boven elkaar
"Sittard" (in linker tekstvak)
Regel "Postadres [naam pb]" Op één lijn en "268" Niet op één lijn en "286"
Regel die begint met "telefoon" Op één lijn Niet op één lijn
Regel die begint met "fax" Op één lijn Niet op één lijn
Regel die begint met Op één lijn Niet op één lijn
"Deurwaarderskantoor" en
doorloopt met "[xxxxxx] Arnhem"
Regel die begint met "datum"en Op één lijn Niet op één lijn
eindigt met "ons kenmerk
RvB/MB/(gb)"
Onderwerpregel Op één lijn Niet op één lijn
Letter "g". Onbekend type Afwijkend
Het woord "u" Kleine letters Grote letter
Het woord "redactie" Met een "c" Met een "k"
Het woord "voorzitter" Met kleine letter Met grote letter
Handtekening [B.] Dik Dun en verder afwijkend
Bovendien staat in de brief een partij vermeld ([bedrijf van verdachte]) die geen partij is door wie of aan wie finale kwijting kon worden verleend. Daarnaast zou de brief ondertekend zijn door [B.] namens [naam benadeelde partij ] NV, terwijl deze vennootschap niets met deze aangelegenheid van doen heeft.
[B.] heeft als getuige bevestigd dat de brief vals is. Hij heeft als getuige verklaard dat hij meteen zag dat de inhoud van de brief onzin was en dat hij deze niet heeft opgemaakt dan wel op laten maken. Volgens [B.] ondertekent hij “zijn” brieven vrijwel altijd met dezelfde vulpen. Voor zover hij kan beoordelen is de aan hem getoonde brief niet met een vulpen ondertekend, maar met een gewone balpen.
De handtekening onder de getoonde brief is niet van hem afkomstig.
De brief is op het grond van het voorgaande aan te merken als vervalst geschrift welk moest doorgaan als een brief van [naam benadeelde partij ] aan [deurwaarderskantoor van verdachte].
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de brief voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat de inhoud daarvan vals was. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte niet bekend was met de handtekening van [B.] en derhalve niet heeft kunnen beoordelen of de handtekening echt was. De waarnemend deurwaarder, [medewerker 2], is niets bijzonders opgevallen bij het lezen van desbetreffende brief. Ook door [medewerker 4] wordt de echtheid van de brief niet betwijfeld.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de wetenschap van verdachte dient te worden bezien in het licht van de gerechtelijke procedures en de verklaring van verdachte.
Deze verklaring van verdachte houdt in dat hij op 3 oktober 2008 in zijn auto een bedrag ad € 700.000,- contant heeft overhandigd aan ene heer [V.]. Deze [V.] zou werkzaam zijn bij [naam benadeelde partij ] en zou er voor kunnen zorgen dat de gerechtelijke procedure tussen hem en [naam benadeelde partij ] werd beëindigd. Het vertrouwen dat de heer [V.] daadwerkelijk bij [naam benadeelde partij ] werkzaam was, heeft [verdachte] ontleend aan het feit dat [V.] op de hoogte was van de diverse procedures die er tussen [naam benadeelde partij ] en hem aanhangig waren.
[verdachte] heeft aangegeven verder niet op de hoogte te zijn van gegevens ten aanzien van de hoedanigheid van de heer [V.], noch heeft hij vastgesteld of en in hoeverre de heer [V.] feitelijk werkzaam is voor [naam benadeelde partij ] danwel op andere wijze aan [naam benadeelde partij ] verbonden is.
[verdachte] heeft verklaard dat hij geen kwitantie van [V.] heeft ontvangen, maar dat hij wel een kwitantie had toegezegd en dat hij er van uitging dat sprake was van finale kwijting.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat verdachte in zijn auto een zeer groot geldbedrag heeft overhandigd aan een persoon die hij niet kent, aan wie hij geen identificatie vraagt, van wie hij niet vaststelt dat hij bevoegd is om [naam benadeelde partij ] te vertegenwoordigen en van wie hij - na de gestelde betaling- ook niet terstond een kwitantie ontvangt.
Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte als gerechtsdeurwaarder beroepshalve is gespecialiseerd in het incasseren van schulden en zoals hier aan de orde de voldoening van een schuld tegen finale kwijting. Daar komt bij dat zijn verklaring op geen enkele wijze wordt ondersteund.
Integendeel zelfs, uit het dossier blijkt dat deze verklaring van verdachte haaks staat op het gegeven dat partijen na 3 oktober 2008 nog druk doende zijn met te bereiken van een regeling. De rechtbank verwijst daarbij naar de bemiddelingspoging die [medewerker 2] en [medewerker 5] op 18 november 2008 namens verdachte hebben ondernomen om te komen tot een beëindiging van de procedure. In dat kader hebben [medewerker 2] en [medewerker 5] namens verdachte een voorstel gedaan om met gesloten beurzen te komen tot finale kwijting, welk voorstel op 21 november 2008 door [naam benadeelde partij ] is verworpen. Indien verdachte op 3 oktober 2008 daadwerkelijk een bedrag van € 700.000,- tegen finale kwijting zou hebben betaald aan [naam benadeelde partij ] dan was deze bemiddelingspoging, die verdachte op 14 oktober 2008 had aangekondigd, niet meer nodig.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat zij tevens heeft gelet op de Beslissing van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam van 16 december 2008 inzake de klacht van het BFT tegen verdachte.
In deze beslissing heeft voormelde Kamer vastgesteld dat verdachte op 23 september 2008 drie keer een bedrag van € 50.000,- heeft opgenomen van een kwaliteitsrekening bij de Rabobank en dat hij op 1 en 3 oktober 2008 een bedrag van in totaal € 550.000,- heeft opgenomen bij [een bank] in Maasmechelen en dat bedrag heeft overgeboekt naar een privé-rekening in België.
Ter zitting van 4 november 2008 heeft het BFT verklaard dat verdachte het BFT bij het onderzoek heeft meegedeeld dat hij het geld uit handen van de Nederlandse banken wilde houden in verband met het tegen verdachte in kortgeding gewezen vonnis. Verdachte heeft tegen het BFT verklaard dat hij bevreesd was dat [naam benadeelde partij ] met het vonnis in de hand het geld van de bank zou halen. Deze verklaring van het BFT is door verdachte ten overstaan van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam niet weersproken.
Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat verdachte wist dat de inhoud van de brief, waarin [B.] op 9 december 2008 de ontvangst bevestigt van een betaling van € 700.000,- van [deurwaarderskantoor van verdachte] aan [naam benadeelde partij ] en waarin partijen elkaar over en weer volledige kwijting verlenen, vals was.
De verklaringen van getuigen [medewerker 2] en [medewerker 4] dat hen niets is opgevallen aan de brief, doen daaraan niet af.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het onder 2 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 3
Tegen de achtergrond van de hiervoor vermelde vaststaande feiten heeft [naam benadeelde partij] op 25 juni 2008 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht een verzoekschrift ingediend tot het verlenen van beslagverlof.
Na daartoe verkregen verlof heeft [naam benadeelde partij] op 27 juni 2008 ter verzekering van verhaal van de door haar gepretendeerde vordering op verdachte conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [bedrijf van verdachte], nader te noemen [bedrijf van verdachte] op, kort gezegd, alle vorderingen van verdachte, die [bedrijf van verdachte] onder zich heeft en/of uit een nu reeds bestaande rechtsverhouding onder zich zal verkrijgen.
Daarbij is [bedrijf van verdachte] aangezegd dat zij aan gerechtsdeurwaarder [H.] binnen vier weken een verklaring als bedoeld in artikel 476a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering diende af te leggen.
Uit de inhoud van het dossier blijkt dat er ten tijde van het conservatoir derdenbeslag al een rechtsverhouding bestond tussen [bedrijf van verdachte] en verdachte.
Laatstgenoemde was namelijk op basis van een arbeidovereenkomst per 1 april 2006 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [bedrijf van verdachte] in de functie van directeur. Uit hoofde van die rechtsverhouding had verdachte maandelijks een loonvordering op [bedrijf van verdachte] van € 11.519,- bruto.
Bij brief van 20 augustus 2008 heeft verdachte namens [bedrijf van verdachte] aan gerechtsdeurwaarder [H.] het volgende bericht.
“Naar aanleiding van Uw beslag onder de besloten vennootschap [bedrijf van verdachte] van 27 juni 2008, kunnen wij u berichten dat er geen tegoeden onder het beslag vallen.
Deze verklaring dient ter voldoening aan het gestelde in art. 476 B Rv.
Verklaring naar waarheid ingevuld op 20 augustus 2008.”
Deze schriftelijke verklaring heeft verdachte voorzien van zijn handtekening.
Uit de zich in het dossier bevindende rekeningafschriften van verdachte en
[echtgenote van verdachte] blijkt dat verdachte van [bedrijf van verdachte] loon ontving, voor zover hier van belang, in de periode van 25 augustus 2008 tot en met 25 februari 2009. Deze bijschrijving vond telkens plaats vanaf rekeningnummer 6114.59.086 met de omschrijving “[bedrijf van verdachte] Loon” gevolgd door de vermelding van de betreffende maand.
Verdachte heeft ter terechtzitting:
a) bekend dat hij de hiervoor vermelde schriftelijke verklaring d.d. 20 augustus 2008 in strijd met de waarheid heeft opgemaakt en dat hij deze heeft voorzien van zijn handtekening;
b) ontkend dat hij opzettelijk in strijd met de waarheid heeft verklaard dat er geen tegoeden onder het beslag vallen. Er is sprake van een vergissing.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank constateert enerzijds dat verdachte alleen in privé is gedagvaard en anderzijds dat uit vermelde schriftelijke verklaring blijkt dat verdachte deze heeft ondertekend namens [bedrijf van verdachte].
Op basis van deze constatering stelt de rechtbank ambtshalve de vraag aan de orde of verdachte vermelde schriftelijke verklaring in privé dan wel in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggevende van [bedrijf van verdachte] heeft ondertekend.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte terecht in privé is gedagvaard en dat hij bij het opmaken van vermelde schriftelijke verklaring niet heeft gehandeld als feitelijk leidinggevende van [bedrijf van verdachte]. Daarbij heeft de rechtbank in het volgende in aanmerking genomen.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de schriftelijke verklaring ex artikel 476a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen. Hierin ligt besloten dat [bedrijf van verdachte] gehouden is om deze verklaring naar waarheid in te vullen en dat het in het belang is van [bedrijf van verdachte] dat zij die verklaring naar waarheid opmaakt. Als feitelijk leidinggevende behoorde het derhalve tot de taak van verdachte om deze verklaring naar waarheid op te maken.
Vast staat dat de schriftelijke verklaring in strijd met de waarheid vermeldt dat er geen tegoeden onder het beslag vallen, nu verdachte ten tijde van het beslag uit hoofde van een arbeidsovereenkomst met [bedrijf van verdachte] loon genoot van die BV.
Met het valselijk opmaken van de schriftelijke verklaring en meer in het bijzonder de passage dat er geen tegoeden vallen onder het beslag heeft verdachte bereikt dat er geen beslag is gelegd op zijn loon. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte opzettelijk de valse schriftelijke verklaring heeft opgemaakt met het doel om daar privé voordeel van te hebben.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat verdachte die verklaring abusievelijk in strijd met de waarheid heeft opgemaakt omdat hij was vergeten dat hij directeur was bij [bedrijf van verdachte] en dat hij uit dien hoofde loon genoot. Verdachte miskent in dat verband dat hij de bewuste schriftelijke verklaring juist kon opmaken, omdat hij als directeur werkzaam was bij [bedrijf van verdachte]. Daar komt nog bij dat op zijn rekeningafschriften maandelijks loon werd bijgeschreven onder vermelding van [bedrijf van verdachte] loon.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat rekening gehouden dient te worden met de beslagvrije voet ex artikel 475b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De raadsman gaat er ten onrechte aan voorbij dat de eventuele aanwezigheid van een beslagvrije voet pas aan de orde komt op het moment dat er beslag kan worden gelegd op loon. Het gaat er in deze zaak juist om dat verdachte het leggen van loonbeslag heeft weten te voorkomen, doordat hij vermelde valse verklaring heeft opgemaakt. Hierdoor komt de beslagvrije voet niet in beeld. Dit verweer treft derhalve geen doel.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het onder 3 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
8.3. Bewezenverklaring
Op grond van voormelde bewijsmiddelen en overwegingen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 30 maart 2009 in de gemeenten Echt-Susteren en/of Sittard-Geleen en/of te Maasmechelen (B), in elk geval in Nederland en/of België, (telkens) opzettelijk geldbedragen, die toebehoorden aan [naam benadeelde partij] en/of aan [naam benadeelde partij tak 1]. en/of aan [naam benadeelde partij tak 2]., welke bedragen hij, verdachte, in verband met zijn werkzaamheden als gerechtsdeurwaarder ten behoeve van derden onder zich had en welke geldbedragen afkomstig waren uit incassowerkzaamheden in verband met openstaande vorderingen van [naam benadeelde partij] en/of [naam benadeelde partij tak 1]. en/of [naam benadeelde partij tak 2]. op haar klanten, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend;
2.
hij op 30 maart 2009 te Sittard, opzettelijk heeft voorhanden gehad een vervalst geschrift welk moest doorgaan als een brief van [naam benadeelde partij ] aan [deurwaarderskantoor van verdachte], waarin (zakelijk weergegeven) [B.], voorzitter van de raad van bestuur van [naam benadeelde partij ], op 9 december 2008 de ontvangst bevestigt van een betaling op 3 oktober van genoemd deurwaarderskantoor van € 700.000,- aan [naam benadeelde partij ] en partijen elkaar over en weer volledige kwijting verlenen, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte, wist dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst;
3.
hij op 20 augustus 2008 te Sittard, een schriftelijke verklaring van [bedrijf van verdachte] aan [H.], Gerechtsdeurwaarder te Maastricht, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk in strijd met de waarheid (onder meer) in die verklaring vermeld:
"Naar aanleiding van Uw beslag onder de besloten vennootschap [bedrijf van verdachte]
van 27 juni 2008, kunnen wij U berichten dat er geen tegoeden onder het beslag vallen. Deze verklaring dient ter voldoening aan het gestelde in art. 476B Rv."
En dat geschrift onder de vermelding: "Verklaring naar waarheid ingevuld op 20 augustus 2008" heeft voorzien van zijn, verdachtes, handtekening, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen.
Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
9. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie
9.1. Kwalificatie
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende strafbare misdrijven:
Ten aanzien van feit 1
Verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2
Opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst.
Ten aanzien van feit 3
Valsheid in geschrift.
De misdrijven zijn respectievelijk strafbaar gesteld bij artikel 321, 322, 225 lid 2 en artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.
10. De strafbaarheid van verdachte
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft.
11. De straffen en/of maatregelen
11.1. De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 2 december 2009 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van sub 1, 2 primair en 3 primair zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 30 maanden, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
11.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de gevorderde straf aangevoerd dat deze in geheel voorwaardelijke vorm dient te worden opgelegd eventueel in combinatie met een werkstraf.
11.3. De overwegingen van de rechtbank
Met de bewezenverklaarde verduistering en valsheid in geschrift heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten.
De ernst van de feiten wordt in het bijzonder bepaald door het feit dat verdachte ten tijde van het plegen ervan deurwaarder was. Als deurwaarder heeft verdachte de eed afgelegd dat hij zich zal gedragen naar de wetten en voorschriften op zijn ambt van toepassing en dat hij zijn taak eerlijk en nauwgezet zal uitvoeren. Door te handelen als bewezenverklaard heeft hij afbreuk gedaan aan de afgelegde eed en het vertrouwen en de reputatie geschonden in het beroep van deurwaarder.
De rechtbank overweegt dat verdachte zich met zijn deurwaarderskantoor in overwegende mate afhankelijk heeft gemaakt van een grote opdrachtgever ([naam benadeelde partij ]). Hij heeft zich daardoor (te) rijk gerekend en op grote voet geleefd. Nadat [naam benadeelde partij ] de relatie met verdachte - in korte tijd - had beëindigd is verdachte niet in staat gebleken zich hieraan tijdig en adequaat aan te passen, hoewel hij overigens van verschillende kanten werd geadviseerd zijn bestedingspatroon te matigen. Verdachte is aldus in moeilijkheden geraakt, welke moeilijkheden hij op volstrekt laakbare wijze heeft getracht op te lossen. Hij is daarbij zover gegaan dat hij derdengeld heeft aangewend om zijn kantoor en zijn levensstijl te (blijven) financieren, een rechterlijke uitspraak heeft gefrustreerd, een enorm geldbedrag (€ 700.000,-) dat hem was toevertrouwd en nog op de derdenrekening stond heeft opgenomen, zich heeft bediend van valse stukken en tot op heden weigert te verklaren waar het voornoemd door hem opgenomen bedrag zich thans bevindt.
Intussen is verdachte geen deurwaarder meer, is zijn deurwaarders-BV failliet en is –zo begrijpt de rechtbank- zijn privé faillissement op korte termijn te verwachten.
Verdachte heeft een spoor van vernielingen achtergelaten, voor zijn klanten, zijn werknemers, zijn gezin en ook voor zichzelf.
Blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister is verdachte niet eerder veroordeeld.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het reclasseringsrapport van 30 september 2009, maar acht anders dan daarin geadviseerd, gelet op de ernst van de feiten en de houding van verdachte daarin, een voorwaardelijke straf met reclasseringstoezicht niet aan de orde.
De rechtbank is van oordeel dat met het oog op een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lagere straf dan de hierna vermelde vrijheidsstraf.
11.4. Teruggave
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat onder meer inbeslaggenomen zijn:
-1 papier: envelop met verklaring [naam benadeelde partij ];
-1 papier: autopapieren [xx-xx-xx];
-1 legitimatiebewijs van [naam verdachte];
-1 toegangspas rechtbank Maastricht;
-1 kentekenbewijs deel I Jaguar [xx-xx-xx];
-1 USB-stick; [merknaam].
Nu met betrekking tot deze voorwerpen niet (meer) wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering, dienen deze voorwerpen te worden teruggegeven aan degene(n) aan wie deze toebehoren, zoals hierna in het dictum genoemd.
11.5. De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
[D.] (curator van [deurwaarderskantoor van verdachte].), gevestigd te Maastricht, [B.straat] heeft een vordering benadeelde partij ingediend met betrekking tot de als gevolg van het hiervoor onder 1 ten laste gelegde feit geleden materiële schade.
[D.] voornoemd heeft de materiële schade, inclusief de post kosten van bereddering ad € 15.821,16, op een bedrag van € 715.821,16 gesteld, en wil die schade vergoed krijgen.
Ten laste van verdachte is, voorzover hier van belang. het hiervoor onder 1 ten laste gelegde feit bewezen. Het zijn strafbare feiten en verdachte zal ter zake van die feiten worden veroordeeld.
Met betrekking tot de toewijsbaarheid van de hoogte van het schadebedrag overweegt de rechtbank dat de vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:
- ‘gelden die zijn onttrokken aan de faillissementsboedel van
[deurwaarderskantoor van verdachte].’: € 700.000,-
- kosten van bereddering: € 15.821,16
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de posten, die door verdachte onvoldoende zijn weersproken, voor toewijzing vatbaar, zodat de rechtbank het schadebedrag zal vaststellen op een totaalbedrag van € 700.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 3 oktober 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
De rechtbank zal over de vordering van de benadeelde partij, overeenkomstig het hiervoren overwogene, beslissen zoals hierna is vermeld, alsmede over de kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt, thans begroot op € 15.821,16.
De rechtbank zal tevens aan verdachte de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van € 700.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, te rekenen vanaf
3 oktober 2008 tot de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 365 dagen, te betalen ten behoeve van
[D.] voornoemd, zoals hierna in het dictum genoemd.
12. Toepasselijke wetsartikelen
Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht: 10, 24c, 27, 36f, 57, 225, 321, 322.
13. Beslissing
De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde feiten zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar;
veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 24 maanden;
beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij
wijst toe de vordering van de benadeelde partij [D.];
veroordeelt verdachte om tegen bewijs van betaling aan benadeelde partij
[D.], 6201 BT Maastricht, [B.straat], te betalen een bedrag van € 700.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente over voormeld bedrag vanaf
3 oktober 2008 tot de dag der algehele voldoening;
legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat te betalen een som geld ten bedrage van € 700.000,- subsidiair 365 dagen hechtenis ten behoeve van de benadeelde partij genaamd [D.] , gevestigd te 6201 BT Maastricht, [B.straat], met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
veroordeelt verdachte tevens tot betaling aan de Staat van de wettelijke rente over voormeld bedrag vanaf 3 oktober 2008 tot de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat de subsidiaire hechtenis niet van toepassing is op de vervallen rentetermijnen;
bepaalt dat indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 700.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag te rekenen vanaf 3 oktober 2008 tot de dag der algehele voldoening ten behoeve van voornoemd slachtoffer daarmede de verplichting van verdachte om dit bedrag aan voornoemde benadeelde partij te betalen komt te vervallen en dat indien dit bedrag door verdachte aan voornoemde benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat ten behoeve van voornoemd slachtoffer komt te vervallen;
veroordeelt verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak en de invordering van voormeld bedrag alsnog te maken, tot op heden begroot op € 15.821,16.
Beslissing op het beslag
gelast de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
-1 papier: envelop met verklaring [naam benadeelde partij ];
-1 papier: autopapieren [xx-xx-xx];
-1 legitimatiebewijs van [naam verdachte];
-1 toegangspas rechtbank Maastricht;
-1 kentekenbewijs deel I Jaguar [xx-xx-xx];
-1 USB-stick; [merknaam];
aan rechthebbenden.
Vonnis gewezen door mrs. L.J.A.. Crompvoets, M.B.T.G. Steeghs en E.A.M. van Oorschot, rechters, van wie mr. M.B.T.G. Steeghs voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. D.W.G. Roebroek als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank voornoemd op 16 december 2009.