RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
zaaknummer: 334173 CV EXPL 09-2217
vonnis van 3 februari 2010
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTRUM JUSTITIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd en kantoorhoudend te [plaats],
verder ook te noemen: Intrum Justitia,
eisende partij,
gemachtigden: J.H.L. Sinkiewicz, deurwaarder te Maastricht en mr. P.L.J.M. Guineé, adviseur te Den Haag (ten kantore van Intrum Justitia Nederland B.V.)
[gedaagde],
wonend te [woonplaats],
verder ook te noemen: [gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: J.M.H. Beurskens, deurwaarder te Maastricht.
Intrum Justitia heeft bij dagvaarding van 8 mei 2009 een vordering ingesteld tegen [gedaagde] en heeft aan het exploot van dagvaarding twee producties gehecht.
[gedaagde] heeft - na herhaald gevraagd en verkregen uitstel - schriftelijk geantwoord, onder bijvoeging van vijf producties.
Intrum Justitia heeft vervolgens – eveneens na gevraagd en verkregen uitstel - voor repliek geconcludeerd onder verwijzing naar drie extra producties.
[gedaagde] heeft – wederom na herhaald gevraagd en verkregen uitstel - een conclusie van dupliek genomen, onder overlegging van één productie.
Hierna is uitspraak bepaald.
MOTIVERING VAN DE BESLISSING
a. de vordering
Intrum Justitia vordert bij voormeld exploot van dagvaarding [gedaagde] te veroordelen, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een bedrag van € 1.246,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 1.084,09 vanaf 28 april 2009 tot aan de dag van (algehele) voldoening, onder verwijzing van [gedaagde] in de kosten van het geding.
De vordering is als volgt opgebouwd.
€ 1.084,09 hoofdsom (onbetaald gelaten facturen inclusief schadevergoeding)
€ 11,91 vervallen wettelijke rente tot 27 april 2009
€ 150,00 (vergoeding van) buitengerechtelijke kosten.
Ter onderbouwing van haar vordering voert Intrum Justitia aan dat [gedaagde] met Vodafone Libertel B.V. (hier te noemen: Vodafone) een overeenkomst betreffende (tele)communicatie heeft gesloten. Intrum Justitia stelt de vordering op basis van voormelde overeenkomst te hebben “gekocht” van Vodafone. [gedaagde] is schriftelijk op de hoogte gebracht “van de overname”. Op de onderhavige overeenkomst zijn volgens Intrum Justitia algemene voorwaarden van toepassing. Zij betoogt verder dat [gedaagde] ondanks diverse betalingherinneringen heeft nagelaten de achterstanden in de betaling van de facturen te voldoen. Naast betaling van de facturen vordert Intrum Justitia rente “ingaande op de vervaldag” en vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
Bij antwoord voert [gedaagde] als primair verweer aan dat haar goederen bij beschikking van
17 november 2007 onder bewind zijn gesteld, met als gevolg dat Intrum Justitia de verkeerde partij heeft gedagvaard. Op de voet van artikel “1:144 lid 1 BW” en 1:443 BW dient de bewindvoerder immers als formele procespartij te worden beschouwd. [gedaagde] betoogt dat zowel Intrum Justitia als haar gemachtigde Sinkiewicz op de hoogte was van de onderbewindstelling, nu zij met dit gegeven bekend zijn geraakt in een andere procedure.
Als subsidiair verweer voert [gedaagde] aan dat zij onduidelijke en niet-gespecificeerde facturen van Vodafone heeft ontvangen. [gedaagde] is van mening dat Vodafone heeft nagelaten de afgesproken vrije belminuten in de factuur te verwerken en haar 50 % korting op het abonnementsgeld toe te kennen. [gedaagde] beweert verder dat Intrum Justitia en Sinkiewicz op de hoogte waren van de slechte financiële situatie van [gedaagde], nu zij langere tijd bij deze laatste onder bewind heeft gestaan. Zij betwist verder de verschuldigdheid van rente en vergoeding van buitengerechtelijke kosten, omdat zij nooit herinneringen en/of aanmaningen van Vodafone en/of Intrum Justitia heeft ontvangen.
In voortgezet debat betoogt Intrum Justitia dat zij ten tijde van het instellen van de vordering niet wist of behoorde te weten dat de goederen van [gedaagde] onder bewind waren gesteld. De door [gedaagde] overgelegde stukken bewijzen zulks naar de mening van Intrum Justitia niet, omdat deze brieven vorderingen van andere procespartijen betreffen en omdat [gedaagde] nooit de beschikking tot onderbewindstelling heeft overgelegd. Daarenboven acht Intrum Justitia het om redenen van proceseconomische aard niet wenselijk om een tweede gerechtelijke procedure op te starten teneinde dezelfde materie inhoudelijk te behandelen. Ten aanzien van het subsidiaire verweer voert Intrum het navolgende aan. Intrum Justitia licht haar vordering alsnog aan de hand van een aantal stukken toe. Deze vordering ziet niet uitsluitend op vergoeding van verschuldigde abonnements- of gebruikskosten, maar voor een deel ook op schadevergoeding in de vorm van (onder andere) gederfde winst, die bij instandhouding en nakoming van de overeenkomst zou zijn gegenereerd. Intrum Justitia voert aan dat de schade (mede) is ontstaan doordat [gedaagde] bij het sluiten van de overeenkomst een gratis mobiel telefoontoestel ([merk en type]) ter beschikking is gesteld en Vodafone een bonus van € 103,00 heeft betaald aan de winkel die heeft bemiddeld in het sluiten van de overeenkomst.
Bij dupliek merkt [gedaagde] op dat de verwijzing naar artikel “1:114 BW” dient te worden gelezen als “1:441 BW”. Daarenboven stelt [gedaagde] dat rolgemachtigde Sinkiewicz op de hoogte was van de onderbewindstelling, omdat hij zelf de bewindvoerder van [gedaagde] is geweest en in begin 2008 een “onduidelijke vordering over gemaakte bewindvoerders-kosten” zou hebben gehad. Voor het overige persisteert [gedaagde] bij hetgeen zij bij antwoord heeft gesteld.
Voordat de kantonrechter toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, dient eerst te worden vastgesteld of Intrum Justitia ontvankelijk is in haar vordering, nu [gedaagde] heeft gesteld dat haar goederen ten tijde van dagvaarding onder beschermingsbewind van [bewindvoerder] stonden. [gedaagde] doet aldus een beroep op artikel 1:441 juncto artikel 1:443 BW. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:441 lid 1, eerste volzin, BW vertegenwoordigt de bewindvoerder tijdens het bewind de rechthebbende in en buiten rechte. Blijkens de Memorie van Toelichting op dit artikel vloeit uit deze bepaling en uit artikel 1:443 BW voort dat de bewindvoerder als formele procespartij moet worden beschouwd in gedingen die de onder bewind gestelde goederen betreffen, tenzij Intrum Justitia ten tijde van het instellen van de vordering het bewind niet kende noch behoorde te kennen.
Door het overleggen van de beschikking is vast komen te staan dat op 19 november 2007 bewind over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [gedaagde] is ingesteld, met benoeming van [bewindvoerder] tot bewindvoerder. Het bewind duurt nog steeds voort.
Het verweer van Intrum Justitia dat uit door [gedaagde] overgelegde brieven niet blijkt dat zij van de onderbewindstelling op de hoogte was geweest, slaagt niet. [bewindvoerder] heeft zowel Intrum Justitia als rolgemachtigde Sinkiewicz bericht dat de onderbewindstelling van de goederen van [gedaagde] was uitgesproken en zij moeten om die reden bekend worden geacht met de onderbewindstelling. Dat deze brieven in het kader van een andere vordering was geschreven, doet hier niets aan af. Het had immers op de weg van Intrum Justitia gelegen om een dergelijke mededeling in haar systeem aan te tekenen, teneinde in een volgende procedure de juiste formele partij in of buiten rechte aan te spreken tot betaling van de vordering.
De stelling van Intrum Justitia dat zij het om redenen van proceseconomische aard niet wenselijk acht dat zij een tweede gerechtelijke procedure dient op te starten om dezelfde materie inhoudelijk te behandelen, doet niet ter zake. Intrum Justia heeft het immers uitsluitend aan zichzelf te wijten dat zij niet de juiste formele procespartij in rechte heeft betrokken, nu zij door de aan haar en aan haar rolgemachtigde gestuurde brieven op de hoogte hadden kunnen zijn van dit feit. Dit geldt eens te meer, nu rolgemachtigde Sinkiewicz voorheen heeft opgetreden als de beschermingsbewindvoerder over de goederen van [gedaagde] en aldus van dit feit op de hoogte was.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat Intrum Justitia voorafgaand aan het uitbrengen van het exploot wist, althans behoorde te weten, dat de goederen van [gedaagde] onder bewind waren gesteld en dat Intrum Justitia derhalve de bewindvoerder in rechte had moeten betrekken. Aangezien zulks is nagelaten, dient Intrum Justitia in haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, met veroordeling van Intrum Justitia, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van deze procedure.
Gelet op dit oordeel behoeven de overige stellingen van partijen geen bespreking.
Verklaart Intrum Justitia niet-ontvankelijk in haar vordering.
Veroordeelt Intrum Justitia tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot de datum van dit vonnis begroot op € 300,00 aan salaris van de gemachtigden.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.A.F. Coenegracht, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.
MO