RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Procedurenummers: AWB 10 / 150 + AWB 10 / 213
[verzoekers],
wonend te Sittard, verzoekers,
de directeur van Basisschool Sint Petrus,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 7 januari 2010
Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit.
Verzoekers hebben ten aanzien van dit besluit bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 februari 2010. [verzoeker] is in persoon verschenen, bijgestaan door I.K. Kolev, advocaat te Hapert. Verweerder heeft zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter zijn partijen gewezen in de kennisgeving van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de beoordeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden, die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe het volgende.
Bij besluit van 7 januari 2010 heeft verweerder het verzoek van verzoekers om verlening van verlof voor het bezoeken van de basisschool voor hun twee leerplichtige kinderen van 10 en 8 jaar over de periode 8 tot 12 maart 2010 niet ingewilligd.
Bij brief van 10 januari 2010 hebben verzoekers tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, omdat verzoekers al van 2 tot en met 4 november 2009 gebruik hebben gemaakt van artikel 11, onder f, van de Leerplichtwet 1969 (Lpw). Voorts hebben verzoekers in onvoldoende mate aangetoond dat zij een beroep uitoefenen waarvan de aard zich leent voor het toekennen van vakantie op basis van artikel 11, onder f, van de Lpw.
Verzoekers hebben hiertegen beroep ingesteld en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Kort weergegeven hebben zij aangevoerd dat zij een horecaonderneming drijven en vanwege de aard van hun beroep aanspraak kunnen maken op een kortdurende vrijstelling van het schoolbezoek. In verband met de zeer grote drukte in hun hotel in de schoolvakanties, hebben zij in 2008 en 2009 een aantal malen verzocht om bijzonder verlof teneinde buiten de reguliere vakanties op vakantie te kunnen gaan. In 2008 en 2009 zijn dergelijke bijzondere verloven voor perioden tussen 3 en 7 dagen toegestaan. De omstandigheden in de horecaonderneming, noch het beleid van de basisschool zijn anders dan in voorgaande jaren, waarin de verloven wel werden toegekend. In het bijzonder gedurende de carnavalsweek is het extreem druk en is de omzet, blijkens een overgelegd overzicht, veel hoger dan een willekeurige februariweek. Tevens is de beschikbaarheid van gediplomeerd vervangingspersoneel in deze week non existent.
Ter zitting hebben verzoekers gesteld niet te zijn gehoord op het bezwaar, terwijl dit bezwaar wel is onderbouwd. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Onder navolging van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer uitspraak van 16 juli 2003, LJN: AI1809, overweegt de voorzieningenrechter dat slechts met toepassing van artikel 7:3 Awb van het horen kan worden afgezien en er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld onder b van dat artikel, indien er naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiervan sprake. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge artikel 11, aanhef en onder f, van de Lpw – voor zover hier van belang – zijn de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen vrijgesteld van de verplichting te zorgen dat de jongere de school waarop hij staat ingeschreven, geregeld bezoekt, indien de jongere vanwege de specifieke aard van het beroep van één van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen slechts buiten de schoolvakanties met hen op vakantie kan gaan.
Op grond van artikel 13a, eerste lid, van de Lpw kan een beroep op vrijstelling wegens vakantie van de jongere, bedoeld in artikel 11, onder f, slecht worden gedaan indien het hoofd op verzoek van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen verlof heeft verleend dat de jongere voor de duur van het verlof de school onderscheidenlijk de instelling niet bezoekt.
In artikel 13a, tweede lid, van de Lpw is bepaald dat verlof als bedoeld in het eerste lid door het hoofd slechts eenmaal voor ten hoogste tien dagen per schooljaar kan worden verleend en geen betrekking kan hebben op de eerste twee lesweken van het schooljaar.
Aan verzoekers is reeds eenmaal gedurende het lopende schooljaar, en wel van 2 tot en met 4 november 2009, verlof als bedoeld in artikel 13a, eerste lid, van de Lpw, verleend. Gelet hierop is het, ingevolge artikel 13a, tweede lid, van de Lpw, niet mogelijk nogmaals verlof te verlenen in hetzelfde schooljaar. Reeds hierom kunnen de bezwaren, waarin overigens slechts wordt medegedeeld dat de stukken aan de advocaat zijn overhandigd met het verzoek zich tot de voorzieningenrechter te wenden teneinde de impasse op te lossen, niet tot een andersluidend oordeel leiden.
Voorts hebben verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aangetoond dat de specifieke aard van het beroep van verzoekers met zich brengt dat zij slechts buiten de schoolvakanties met hun kinderen op vakantie kunnen gaan.
Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 30 september 2009, LJN: BJ8909) duidt de in artikel 11, aanhef en onder f, van de Lpw genoemde formulering, op een zeer beperkte categorie van beroepen. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1992-1993, 22 900, nr. 3, p. 7) dient bij het begrip ‘specifieke aard van het beroep’ met name te worden gedacht aan “seizoensgebonden werkzaamheden, respectievelijk werkzaamheden in bedrijfstakken die in de zomermaanden een piekproductie kennen, waardoor het voor het gezin feitelijk onmogelijk is in die periode vakantie te nemen. Dit zijn bijvoorbeeld de agrarische sector en horeca.”
Uit het door verzoekers overgelegde overzicht van het omzetverloop van de carnaval en de reguliere omzet op dezelfde dagen in een andere week blijkt dat in 2009 gedurende carnaval meer dan de dubbele omzet werd gedraaid ten opzichte van de reguliere omzet. Dat het beroep van verzoekers met zich brengt dat in de carnavalsperiode een dubbele bedrijfsomzet wordt behaald, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de specifieke aard van dit beroep meebrengt dat het voor de beoefenaar ervan onmogelijk is tijdens de carnavalsvakantie met vakantie te gaan, nu niet aannemelijk is dat een dergelijke vakantie tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen zal leiden.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid het verzoek van verzoekers om extra schoolverlof voor hun kinderen in de periode van 8 tot 12 maart 2010 af kunnen wijzen. Gelet hierop dient het beroep van verzoekers ongegrond te worden verklaard.
Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding (meer) tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek dient te worden afgewezen.
1.verklaart het beroep ongegrond;
2.wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door P.J.M. Bruijnzeels in tegenwoordigheid van P.M. van den Brekel
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2010.
w.g. P. van den Brekel w.g. P.J.M. Bruijnzeels
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden:26 februari 2010
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.