ECLI:NL:RBMAA:2010:BL6783

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
3 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 63
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van woning wegens drugshandel en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de burgemeester van de gemeente Heerlen op basis van artikel 13b van de Opiumwet besloten de woning van verzoekster te sluiten voor een periode van twaalf maanden, omdat er in de woning een handelshoeveelheid harddrugs was aangetroffen. Verzoekster, die als eigenaar van de woning groot belang heeft bij het behoud ervan, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting is gebleken dat verzoeksters zoon bij haar woonde en betrokken was bij drugshandel, maar verzoekster zelf geen actieve rol hierin heeft gespeeld. Ze heeft een vaststellingsovereenkomst gesloten met haar zoon, waarin hij zich verplichtte niet meer in of bij de woning te komen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester niet voldoende heeft onderzocht of de drugsoverlast nog steeds aanwezig was ten tijde van het besluit en of er met een minder ingrijpende maatregel kon worden volstaan. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de burgemeester heeft aangegeven dat het sluitingsbevel kan worden ingetrokken als er geen overlast meer is. Gezien het belang van verzoekster bij het behoud van haar woning en de gebreken in de motivering van het besluit, heeft de voorzieningenrechter besloten het besluit van de burgemeester te schorsen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat het besluit van 11 januari 2010 wordt geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaar van verzoekster. Tevens is de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Procedurenummer: AWB 10 / 63
Uitspraak
in het geding tussen
[verzoekster],
wonend te Heerlen, verzoekster,
en
de burgemeester van de gemeente Heerlen,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 11 januari 2010
Kenmerk: 35010/4722
1. Procesverloop
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit.
Verzoekster heeft ten aanzien van dit besluit bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 januari 2010. Ter zitting is verzoekster in persoon verschenen, bijgestaan door J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door J.A.L. Devoi en N.J.H.M. Lucassen, beiden werkzaam bij de gemeente Heerlen.
2. Overwegingen
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor verzoekster uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Daarbij gaat het om een afweging van de belangen van de indiener van het verzoek bij een onverwijlde voorziening tegen de belangen die zijn gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard en niet bindend in de bodemprocedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekster in haar verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen nu zij een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht kennis te nemen van een (eventueel) beroep tegen de beslissing op bezwaar. Gelet op de omstandigheid dat, volgens verweerder, effectuering van het besluit op korte termijn zal plaats vinden, acht de voorzieningenrechter voorts ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
De voorzieningenrechter overweegt volgt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet de sluiting bevolen van de door verzoekster bewoonde woning aan de Spoordamstraat 49 te Heerlen, voor de duur van twaalf maanden, omdat in de woning verdovende middelen, als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet (harddrugs), zijn verkocht, afgeleverd, verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn geweest.
Verzoekster is eigenaar van de woning aan de Spoordamstraat 49 te Heerlen. Zij bewoonde deze woning samen met haar zoon. Tijdens een onderzoek van de politie op 1 december 2009 is in totaal 2,82 gram cocaïne in de woning aangetroffen.
Bij brief van 9 december 2009 heeft verweerder aan verzoekster en haar zoon medegedeeld voornemens te zijn de voornoemde woning te sluiten voor de duur van twaalf maanden. Verzoekster heeft mondeling en schriftelijk een zienswijze met betrekking tot dit voornemen ingediend.
Vervolgens heeft verweerder besloten dat de woning uiterlijk 20 januari 2010 voor de duur van twaalf maanden moet worden gesloten. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op zijn beleidsregels voor de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet, genaamd “Handhavingsbeleid drugs en overige (woon)overlast”, welke beleidsregels zijn vastgesteld op 20 oktober 2008 en gepubliceerd in weekblad Parkstad van 29 oktober 2008. Op grond van deze beleidsregels wordt bij constatering dat harddrugs in een woning worden verkocht, afgeleverd of verstrekt of daartoe in een woning aanwezig zijn, deze woning zonder waarschuwing voor de duur van twaalf maanden gesloten. Volgens verweerder voldoet de last om de woning te sluiten aan het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel. Verweerder baseert zich voor dit standpunt op, onder meer, de duur van de drugshandel (van april 2009 tot 1 december 2009), het structurele karakter hiervan, het feit dat het harddrugs betrof, het gegeven dat de zoon van verzoekster verslaafd is en handelde om het eigen gebruik te bekostigen, en het feit dat sluiting van de woning als de meest effectieve maatregel is te beschouwen om de illegale situatie te doen beëindigen en herhaling te voorkomen. Voorts heeft verweerder verwezen naar jurisprudentie waaruit volgens verweerder blijkt dat de mate waarin de drugsactiviteiten aan verzoekster te verwijten zijn geen rol mag spelen.
Verzoekster heeft daartegen aangevoerd dat haar zoon degene is die drugs gebruikt en de drugs verhandelde. Verzoekster verwerpt druggebruik en heeft niet in drugs gehandeld. Verzoekster had haar zoon niet voldoende in de hand om aan diens drugsactiviteiten een halt toe te roepen. Zij achtte zich gevangene van haar situatie.
De toepassing van de bestuursdwangbevoegdheid van artikel 13b van de Opiumwet dient volgens verzoekster, blijkens de Memorie van Toelichting bij die bepaling, te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en er dient daarom bij gebruik van die bevoegdheid met een stappenplan te worden gewerkt om aldus de burger de gelegenheid te geven om door het tijdig verlenen van medewerking de inzet van het ultimum remedium
-sluiting van de woning- te voorkomen. Ook voor de Raad van State en een aantal leden van de Tweede Kamer waren het proportionaliteitsvereiste en het subsidiariteitsvereiste een belangrijke zorg, gezien de rechten van artikel 8 van het EVRM, met name het woonrecht, en het eigendomsrecht van artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM. Sluiting van de woning zal tot gevolg hebben dat zij haar woning kwijtraakt aangezien de dekking van de opstalverzekering dan zal komen te vervallen en verzoekster, gezien haar inkomen, niet in staat is zowel de woonlasten van een nieuwe woning als de hypotheeklasten van de huidige woning te kunnen betalen. De in artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van het eerste protocol beschermde rechten worden volgens verzoekster op die manier geëlimineerd.
In de beleidsnota van de burgemeester is bepaald dat bij de constatering dat harddrugs in een woning ten verkoop aanwezig zijn, de woning zonder waarschuwing voor de duur van 12 maanden wordt gesloten. Nu hierbij geen sprake is van een stappenplan of enige ruimte voor toepassing van het proportionaliteitsvereiste danwel subsidiariteitsvereiste, is deze bepaling volgens verzoekster in strijd met de wet. De in de beleidsnota vermelde bevoegdheid om van die bepaling af te wijken doet hieraan volgens verzoekster niets af omdat die bevoegdheid alleen in het belang van de openbare orde en veiligheid, dus ten nadele van het rechtssubject, kan worden aangewend. Bovendien dienen het proportionaliteitsvereiste en het subsidiariteitsvereiste volgens verzoekster primair in het beleid aan de orde te komen en niet bij wijze van uitzondering. Voorts wijst verzoekster erop dat zij op 4 januari 2010 in aanwezigheid van haar advocaat een vaststellingsovereenkomst met haar zoon heeft gesloten, waarin de zoon zich heeft verbonden niet meer in of aan de woning of op het erf te komen. Haar zoon woont ook niet meer in de woning en verblijft thans bij een vriend. Hiermee is volgens verzoekster een situatie gecreëerd die gelijk is aan die van woningcorporaties die, in het geval de huurder in strijd met de Opiumwet handelt, de huurovereenkomst ontbinden en de woning ontruimen. De vaststellingsovereenkomst moet volgens verzoekster in dit geval als een probaat middel worden beschouwd in de plaats van sluiting van de woning. Verzoekster heeft tevens aangevoerd dat zij reeds in het kader van de zienswijzen heeft aangevoerd dat sluiting van de woning niet aan het proportionaliteitsvereiste en subsidiariteitsvereiste zoals door de wetgever bedoeld, in samenhang met het gestelde aangaande artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van het eerste protocol, voldoet en ook dat door de vaststellingsovereenkomst sluiting van de woning niet nodig is, doch verweerder in het bestreden besluit niet op deze standpunten is ingegaan. Het bestreden besluit is volgens verzoekster daarom onvoldoende gemotiveerd.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij de vaststellingsovereenkomst pas na het bestreden besluit heeft ontvangen en dus in dat besluit geen rekening hiermee heeft kunnen houden. Verweerder is van mening dat de overeenkomst, nu verzoekster eerder niets heeft ondernomen tegen de drugsactiviteiten van haar zoon en de zoon nog steeds verslaafd is, onvoldoende garanties geeft dat de woning niet meer voor drugshandel gebruikt zal worden.
De voorzieningenrechter dient te beoordelen of verweerder in redelijkheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet tot sluiting van de woning van verzoekster voor de duur van twaalf maanden heeft kunnen overgaan. Op grond van laatstgenoemd artikel (zoals dat sedert 1 juli 2009 luidt) is verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I (harddrugs) wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Het verkopen, afleveren, verstrekken of aanwezig hebben van een middel als bedoeld in de hiervoor bedoelde lijst is op grond van artikel 2 van de Opiumwet verboden.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, nu in de woning een handelshoeveelheid cocaïne (een harddrug) aanwezig was, bevoegd was tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Verzoekster heeft dit niet betwist.
De voorzieningenrechter stelt vast, zoals ook door verweerder ter terechtzitting erkend, dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd omdat verweerder niet op verzoeksters argumenten inzake het proportionaliteitsvereiste, het subsidiariteitsvereiste in samenhang met artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van het eerste protocol en de vaststellingsovereenkomst is ingegaan. Enkel een motiveringsgebrek kan niet leiden tot toewijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, nu verweerder in de beslissing op het bezwaar gelegenheid heeft deze motiveringsgebreken te herstellen.
De voorzieningenrechter oordeelt verder als volgt.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat verzoekster weliswaar weet had van de drugshandel van haar zoon en van de aanwezigheid van drugs in haar woning in verband hiermee, maar dat zij daarin geen actieve rol heeft vervuld. Verweerder heeft dit ook niet betwist.
In de door verzoekster overgelegde vaststellingsovereenkomst is overeengekomen dat verzoeksters zoon niet meer in of bij haar woning mag komen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder niet is nagegaan in hoeverre de overlast als gevolg van de drugshandel vanuit verzoeksters woning zich na de doorzoeking nog heeft voorgedaan en nog voordeed en ook niet of, voor zover er toen nog sprake was van overlast, met een andere, minder ver gaande, maatregel dan sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden kon worden volstaan om een definitief einde aan de overlast te maken. Verweerder dient dit, op basis van de ten tijde van de beslissing op het bezwaar bekende feiten en omstandigheden, alsnog te ondersoekn. Verzoekster heeft zich daarnaast ter zitting bereid verklaard met hulp van haar gemachtigde in overlegmet verweerder naar eventueel aanvullende of andere oplossingen te zoeken waarbij sluiting van de woning niet noodzakelijk is. Verweerder is ter zitting op dit verzoek tot nader overleg niet ingegaan, maar heeft aangegeven een concreet voorstel daartoe van de zijde van verzoekster in overweging te zullen nemen.
De voorzieningenrechter tekent bij hetgeen hiervoor is overwogen aan dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het in de praktijk voorkomt dat verweerder het bevel tot sluiting van een woning op enig moment in de sluitingsperiode intrekt wanneer op dat moment beschikbare gegevens de conclusie rechtvaardigen dat de overlast die de aanleiding was voor sluiting van de woning zich niet meer voordoet. Verweerder betrekt dan bij deze beslissing het belang van de eigenaar om weer over de woning te kunnen beschikken. In die omstandigheden kan sluiting van de woning geen positieve bijdrage meer leveren aan het woon- en leefklimaat en is sluiting van de woning, als openbare ordemaatregel, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet langer te rechtvaardigen.
Naast de hiervoor geconstateerde tekortkomingen van de bestreden beslissing staat het onbetwiste belang van verzoekster bij behoud van haar woning. Een afweging van beide maakt dat de voorzieningenrechter aanleiding ziet tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden toegewezen in die zin dat het bestreden besluit zal worden geschorst tot en met zes weken nadat is beslist op het bezwaar van verzoekster.
Omdat het verzoek wordt toegewezen zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,-.
De voorzieningenrechter stelt vast, onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, dat geen toevoeging is verleend, zodat het bedrag van de kosten aan verzoekster moet worden betaald.
Niet gebleken is van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
-wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit van 11 januari 2010 tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar;
-bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 874,-, te vergoeden aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door E.V.L. Heuts, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van A.G.P.M. Zweipfenning, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2010.
w.g. A. Zweipfenning w.g. Heuts
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden: 22 februari 2010
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.