RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/700102-10
Datum uitspraak: 30 juni 2010
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 juni 2010 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte].
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
[naam medeverdachte] op of omstreeks 20 februari 2010 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes, althans met een scherp voorwerp, in de pols/hand van die [naam slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op of omstreeks 20 februari 2010, in de gemeente Maastricht, opzettelijk gelegenheid en/of (een) middel(en) heeft verschaft door genoemd mes, althans een scherp voorwerp, te lenen aan, althans af te leveren aan, althans ter beschikking te stellen van [naam medeverdachte];
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
[naam medeverdachte] op of omstreeks 20 februari 2010 in de gemeente Maastricht aan [naam slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (snijwond in de pols/hand waarbij onderhuidse weefsels, pezen en zenuwen werden doorsneden), heeft toegebracht, door deze opzettelijk met een mes, althans met een scherp voorwerp, in de pols/hand te steken, tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op of omstreeks 20 februari 2010, in de gemeente Maastricht, opzettelijk gelegenheid en/of (een) middel(en) heeft verschaft door genoemd mes, althans een scherp voorwerp, te lenen aan, althans af te leveren aan, althans ter beschikking te stellen van [naam medeverdachte];
meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
[naam medeverdachte] op of omstreeks 20 februari 2010 in de gemeente Maastricht opzettelijk mishandelend [naam slachtoffer], met een mes, althans met een scherp voorwerp, in de pols/hand heeft gestoken, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden, tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op of omstreeks 20 februari 2010, in de gemeente Maastricht, opzettelijk gelegenheid en/of (een) middel(en) heeft verschaft door genoemd mes, althans een scherp voorwerp, te lenen aan, althans af te leveren aan, althans ter beschikking te stellen van [naam medeverdachte];
2.
hij op of omstreeks 20 februari 2010 in de gemeente Maastricht opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 32 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De officier heeft tot bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlaste gelegde feit gerekwireerd omdat verdachte, door aan [naam medeverdachte] het mes te leveren, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [naam medeverdachte] dat mes ook zou gaan gebruiken om [naam slachtoffer] te doden.
De raadsvrouw heeft bepleit dat geen sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van [naam slachtoffer], omdat verdachte op het moment dat hij het mes aan [naam medeverdachte] gaf geen invloed meer over dat mes kon uitoefenen. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Ter terechtzitting is gebleken dat [naam medeverdachte] in een bovenhandse, afwerende beweging met een mes in zijn hand, in de richting van de arm/hand van [naam slachtoffer] heeft geslagen. [naam slachtoffer] is door dat mes in zijn pols/hand geraakt, waarbij onderhuidse weefsels, pezen en zenuwen werden doorgesneden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam medeverdachte], door op deze manier met een mes in de richting van de pols/hand van [naam slachtoffer] te slaan niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [naam slachtoffer] een dodelijke verwonding zou oplopen. [naam medeverdachte] heeft derhalve niet in voorwaardelijke zin opzet gehad [naam slachtoffer] te doden.
Nu bij [naam medeverdachte] het opzet op het doden van [naam slachtoffer] heeft ontbroken, en derhalve van poging tot doodslag op [naam slachtoffer] dient te worden vrijgesproken, zal ook verdachte van medeplichtigheid aan de poging tot doodslag op [naam slachtoffer] moeten worden vrijgesproken.
De rechtbank acht daarentegen wel wettig en overtuigend bewezen dat [naam medeverdachte] aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, waaraan verdachte medeplichtig is geweest door het mes aan [naam medeverdachte] te geven.
Evenals de officier van justitie acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1 subsidiair.
[naam medeverdachte] op 20 februari 2010 in de gemeente Maastricht aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (snijwond in de pols/hand waarbij onderhuidse weefsels, pezen en zenuwen werden doorsneden) heeft toegebracht, door deze opzettelijk met een mes in de pols/hand te steken, tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op 20 februari 2010 in de gemeente Maastricht opzettelijk een middel heeft verschaft door genoemd mes ter beschikking te stellen van [naam medeverdachte];
2.
hij op 20 februari 2010 in de gemeente Maastricht opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 32 gram hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
De strafbaarheid van feit 1 subsidiair
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting ten aanzien van feit 1 subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit, aangezien [naam medeverdachte] zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [naam slachtoffer]. Voor verdachte, aan wie medeplichtigheid aan feit 1 subsidiair is tenlastegelegd, geldt hetzelfde, aldus de raadsvrouw. Volgens de raadsvrouw bestond voor [naam medeverdachte] geen reële mogelijkheid om zich aan de situatie te onttrekken.
De officier van justitie heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen, omdat [naam medeverdachte] en verdachte hebben verklaard dat zij hadden kunnen weglopen.
[naam medeverdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in de nacht van 19 op 20 februari 2010 met [naam verdachte] en enkele vrienden in een café in de binnenstad van Maastricht was. [naam slachtoffer] had daar gezellig met hen gepraat en samen hadden zij nog iets gedronken. Op een gegeven moment werd [naam slachtoffer] echter agressief. [naam medeverdachte] vroeg daarop aan [naam slachtoffer], die hij van gezicht kende, waarom hij zo agressief deed. [naam slachtoffer] reageerde agressief en zei dat [naam medeverdachte] maar mee naar buiten moest komen. [naam slachtoffer] werd daarna door cafémedewerkers uit het café verwijderd. Bij de uitgang draaide [naam slachtoffer] zich nog om en gooide een fles of bierglas in de richting van [naam medeverdachte], waarbij een uitsmijter werd geraakt.
Om escalatie te voorkomen bleef de groep waartoe [naam medeverdachte] en [naam verdachte] behoorden nog enige tijd in het café. Tien minuten later moest men het café verlaten in verband met sluitingstijd. Buiten gekomen zag de groep dat [naam slachtoffer] hen opwachtte en opnieuw ruzie begon te maken. [naam medeverdachte] vroeg aan [naam slachtoffer] wat de reden hiervan was. [naam slachtoffer] werd wederom agressief.
Een gedeelte van de gebeurtenissen buiten is door het cameratoezicht van de Politie Regio Zuid, district Maastricht vastgelegd. De opnamen zijn ter terechtzitting bekeken. Uit de vertoonde beelden blijkt dat [naam slachtoffer] telkens op agressieve wijze op [naam medeverdachte] toeloopt, maar door anderen wordt tegengehouden. [naam medeverdachte] houdt [naam slachtoffer] doorlopend in de gaten en wijkt terug als [naam slachtoffer] weer in zijn richting komt. Op een gegeven moment komt [naam slachtoffer] heel dichtbij en maakt een onderhandse beweging in de richting van [naam medeverdachte]. [naam slachtoffer] heeft daarbij iets in zijn hand. Wat hij in zijn hand heeft is niet duidelijk. [naam medeverdachte] maakt met een mes in zijn hand een afwerende, bovenhandse beweging richting arm/pols/hand van [naam slachtoffer]. Meteen daarop grijpt [naam slachtoffer] naar zijn onderarm. De rechtbank concludeert dat op dat laatste moment [naam slachtoffer] door [naam medeverdachte] met het mes werd geraakt.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en zo ja, of [naam medeverdachte] zich daaraan had kunnen en moeten onttrekken. Zij overweegt hieromtrent het volgende.
De groep waartoe [naam medeverdachte] en [naam verdachte] behoorden heeft, nadat [naam slachtoffer] uit het café was verwijderd, in het café gewacht tot sluitingstijd voordat zij naar buiten ging. Buiten gekomen zagen zij [naam slachtoffer], die opnieuw ruzie begon te maken. Nadat hem naar de reden daarvan was gevraagd, richtte [naam slachtoffer] zijn agressiviteit op [naam medeverdachte]. Op basis van de beelden van het cameratoezicht staat voor de rechtbank vast dat [naam slachtoffer] herhaalde keren op een agressieve manier op [naam medeverdachte] toeliep, vervolgens door anderen werd tegengehouden en dan een plotselinge onderhandse beweging met zijn rechterhand maakte in de richting van [naam medeverdachte], waarop [naam medeverdachte] een bovenhandse afwerende beweging maakte en daarbij [naam slachtoffer] met een mes in zijn pols/arm raakte. Kort voordat [naam medeverdachte] de afwerende beweging met het mes maakte, riepen omstanders dat [naam slachtoffer] een mes had.
Naar het oordeel van de rechtbank was er op het moment van steken door [naam medeverdachte] sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [naam medeverdachte]. De situatie was voor [naam medeverdachte] dermate bedreigend dat [naam slachtoffer] de rug toekeren en weglopen geen reëel alternatief was.
De rechtbank honoreert op grond van het voorafgaande het beroep van [naam medeverdachte] op noodweer. Verdachte [naam verdachte] profiteert hiervan als deelnemer mee. Verdachte [naam verdachte] dient derhalve ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op het strafbare feit dat moet worden gekwalificeerd als volgt.
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
De strafbaarheid van verdachte ten aanzien van feit 2
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte ten aanzien van feit 2 uitsluit.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten onder 1 primair en 2 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal houden aan de door of namens de Reclassering te geven voorschriften en aanwijzingen.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 1 subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit en heeft zich ten aanzien van feit 2 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Verder heeft zij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het in de beslissing als zodanig te noemen en nog niet teruggeven voorwerp, te weten een cd-rom, dient te worden teruggegeven aan de rechthebbende.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat verdachte op dat onderdeel van alle rechtsvervolging;
- verklaart dat het onder 2 bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert;
- verklaart verdachte voor het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar;
- veroordeelt verdachte ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde tot een geldboete van € 100,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 2 dagen;
- beveelt dat de tijd door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de executie van de aan veroordeelde opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van € 50,- per dag;
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op;
- gelast de teruggave aan de rechthebbende, zijnde de Regiopolitie Limburg-Zuid, van het in beslaggenomene, te weten:
1.00 stk cd-rom.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. E.W.A. van den Berg, voorzitter, mr. J.H. Klifman en mr. W.F.J. Aalderink, rechters, in tegenwoordigheid van J.M.A. Haanen, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 30 juni 2010.
Buiten staat
Mr. E.W.A. van den Berg is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/700102-10
Proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank voornoemd van 16 juni 2010 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte].
mr. , officier van justitie,
De rechter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is in de zaal van de zitting aanwezig.
De rechter spreekt het vonnis uit en geeft de verdachte kennis dat hij daartegen binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en getekend door de rechter en de griffier.
Raadsvrouw mr. F.W. Oehlen, advocaat te Beek.