ECLI:NL:RBMAA:2010:BO0393

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
21 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
143895 / FA RK 09-1248
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid bij verlengingsverzoek partneralimentatie en wettelijke vervaltermijnen

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 21 september 2010 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een verzoek tot verlenging van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster, had op 7 september 2009 een verzoekschrift ingediend om de alimentatietermijn te verlengen, terwijl de onderhoudsverplichting van de man, verweerder, op 5 juni 2009 van rechtswege was geëindigd na een periode van twaalf jaar. De rechtbank oordeelde dat de vrouw uiterlijk op 5 september 2009 een verlengingsverzoek had moeten indienen, aangezien de wettelijke vervaltermijn van drie maanden, zoals genoemd in artikel 1:157 lid 5 BW, begint te lopen op het moment van de laatste feitelijke betaling door de onderhoudsplichtige. De laatste betaling door de man vond plaats op 1 juni 2009, waardoor de termijn voor de vrouw om een verzoek in te dienen was verstreken.

De vrouw voerde aan dat zij in financiële nood verkeerde en dat de beëindiging van de alimentatie niet redelijk was, gezien haar gezondheidstoestand en haar inkomen. De man betwistte dit en stelde dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar verzoek, omdat zij de termijn had overschreden. De rechtbank bevestigde dat de maximale wettelijke alimentatietermijn van twaalf jaar een wettelijke vervaltermijn is en dat slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden geoordeeld dat toepassing daarvan onaanvaardbaar is. De rechtbank concludeerde dat de vrouw niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar verzoek tot verlenging van de alimentatie, omdat zij niet binnen de gestelde termijn had gehandeld.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken in het kader van alimentatie en de strikte toepassing van wettelijke vervaltermijnen. De rechtbank kwam niet toe aan de overige verweren van de man, aangezien de niet-ontvankelijkheid van de vrouw al voldoende was om de zaak af te doen. Deze beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 21 september 2010
Zaaknummer: 143895 / FA RK 09-1248
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoekster],
verzoekster, verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. E.R.Th.A. Luijten,
en:
[verweerder],
wederpartij, verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. J.G.M. Nass.
1. Verloop van de procedure
De vrouw heeft op 7 september 2009 een verzoekschrift tot verlenging van alimentatie ingediend.
Een afschrift van het verzoekschrift is bij aangetekend schrijven van 25 september 2009 door de griffier van deze rechtbank aan de man toegezonden.
Door de man is op 19 november 2009 een verweerschrift ingediend.
De vrouw heeft nog gereageerd bij brief, met bijlage, van 16 juni 2010.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 15 juli 2010.
2. Beoordeling
Bij beschikking van deze rechtbank van 15 mei 1997 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 5 juni 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij beschikking van deze rechtbank van 23 oktober 1997 is de man veroordeeld om met ingang van 5 juni 1997 fl. 2.000,- (€ 907,56) per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Deze onderhoudsbijdrage is bij beschikking van deze rechtbank van 22 mei 2001 gewijzigd in die zin dat de man met ingang van 15 augustus 2000 een bedrag van fl. 1.500,- (€ 680,67) per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
Bovengenoemde onderhoudsverplichting van de man is op 5 juni 2009, na een verloop van de maximale wettelijke termijn van twaalf jaren, van rechtswege geëindigd. De man heeft op 1 juni 2009 voor het laatst € 836,11 aan de vrouw betaald.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht de termijn van de door de man te betalen partneralimentatie te verlengen voor de duur van anderhalf jaar.
Ter motivering van haar verzoek heeft de vrouw gesteld dat zij door het eindigen van de onderhoudsverplichting van de man in financiële nood is geraakt. De vrouw heeft, na het wegvallen van de alimentatie, thans inkomen uit een WAO/WIA-uitkering van € 714,06 netto per maand. Daarnaast ontvangt de vrouw een aanvullende bijstandsuitkering, waardoor haar inkomen wordt aangevuld tot de bijstandsnorm voor een alleenstaande, thans zijnde € 913,- per maand. Door het wegvallen van de onderhoudsbijdrage van de man, is sprake van een inkomensdaling van 35%. Daar komt nog bij dat de gezondheidstoestand van de vrouw zodanig is verslechterd dat zij inmiddels voor 80% tot 100% arbeidsongeschikt is verklaard en derhalve niet in staat kan worden geacht om inkomsten te verwerven door middel van betalende arbeid. De vrouw heeft gesteld dat een dermate grote terugval in haar inkomsten zodanig ingrijpend van aard is, dat een ongewijzigde handhaving van voornoemde wettelijke alimentatietermijn, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
De man heeft tegen het verzoek van de man gemotiveerd verweer gevoerd. Primair stelt de man dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek, nu een verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn ingevolge artikel 1:157, vijfde lid BW, binnen drie maanden na het eindigen van de onderhoudsverplichting moet zijn gedaan. Genoemde termijn van drie maanden zou in het onderhavige geval eindigen op 5 september 2009. Nu de vrouw haar verlengingsverzoek pas op 7 september 2009 bij de rechtbank heeft ingediend, dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek.
De vrouw heeft de niet-ontvankelijkheid ter zitting betwist door een beroep te doen op een uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei 2010 (LJN: BL9543). Daarin concludeerde de Hoge Raad dat de termijn van drie maanden, als bedoeld in artikel 1:157, vijfde lid BW, begint te lopen vanaf het moment dat de laatste feitelijke betaling is verricht. De man heeft bij zijn laatste betaling de volledige maand juni nog voldaan, terwijl hij slechts tot 5 juni diende te betalen. De vrouw stelt zich derhalve op het standpunt dat zij erop mocht vertrouwen dat de man, bij wijze van een stilzwijgende overeenkomst, de alimentatieverplichting wilde voortzetten tot het einde van de maand juni. De laatste feitelijke betaling was aldus de vrouw op 30 juni 2010, zodat haar verzoek ontvankelijk is.
De man heeft zich hiertegen aangevoerd dat de laatste feitelijke betaling blijkens de stukken is verricht op 1 juni 2009. Ter zitting heeft de man gesteld dat het geenszins zijn bedoeling was om zijn onderhoudsplicht ten aanzien van de vrouw te laten voortduren. De vrouw wist volgens de man ook dat de onderhoudsverplichting van de man in juni zou eindigen. De man is er abusievelijk van uitgegaan dat hij ten opzichte van de vrouw nog onderhoudsplichtig was voor de gehele maand juni, waardoor hij de onderhoudsbijdrage voor de gehele maand juni heeft voldaan.
Het verweer van de man richt zich vervolgens op het feit dat verlenging van de alimentatietermijn blijkens de jurisprudentie slechts in zeer uitzonderlijke situaties kan worden toegewezen. De alimentatiegerechtigde dient te stellen en te bewijzen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor een beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gevergd kan worden.
De vrouw heeft in het kader van de echtscheiding destijds haar aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning uitgekeerd gekregen, zijnde fl. 220.000,-. De vrouw wist dat de alimentatieverplichting van de man na twaalf jaar zou eindigen, zodat in de optiek van de man van haar verwacht mocht worden dat zij een bepaald bedrag zou reserveren om daarmee, na het verstrijken van de alimentatietermijn, in haar levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft daarnaast een inkomen en maakt bovendien aanspraak op verschillende fiscale toeslagen. De man is daarom van mening dat de vrouw niet is geslaagd in haar bewijs, nu van een financiële noodsituatie volgens de man geen sprake is. Bovendien is de financiële situatie van de man in de loop der jaren aanzienlijk gewijzigd. De man is opnieuw getrouwd, uit welk huwelijk twee thans nog minderjarige kinderen zijn geboren. Daarnaast dient de man nog af te lossen op schulden die zijn overgebleven uit het voormalige bedrijf van de man. Een verlenging van de alimentatietermijn zal dan ook onevenredig zwaar drukken op de financiële situatie van de man.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid stelt de rechtbank voorop dat de maximale wettelijke alimentatietermijn van twaalf jaren een wettelijke vervaltermijn betreft en slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden geoordeeld dat toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De in artikel 1:157 lid 5 BW genoemde termijn van drie maanden, waarbinnen een verlengingsverzoek moet worden ingediend, is eveneens een wettelijke vervaltermijn. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid, aldus ook de Hoge Raad op 21 mei 2010 (LJN: BL9543), vangt deze termijn aan op het moment van de laatste feitelijke betaling door de alimentatieplichtige en dus niet, zoals de vrouw stelt, de laatste dag waarop die feitelijke betaling betrekking heeft, zijnde in casu 30 juni 2009. Indien de alimentatieplichtige, zonder een daaraan voorafgaande mededeling, na het verstrijken van de wettelijke alimentatietermijn van twaalf jaar alsnog gedurende een periode alimentatie blijft voldoen, kan daaraan een stilzwijgende overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht ten grondslag liggen.
Nu de man de laatste feitelijke betaling reeds heeft gedaan op 1 juni 2009, had de vrouw uiterlijk op 5 september 2009, zijnde de datum van de wettelijke vervaltermijn, een verlengingsverzoek moeten indienen. Na de beëindiging van de onderhoudsverplichting zijn door de man immers geen betalingen meer gedaan. Van een stilzwijgende overeenkomst is dan ook geen sprake. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verlengingsverzoek.
De rechtbank komt om die reden aan de overige verweren van de man niet toe.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.M. van Uum, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.
TG
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden: binnen 3 maanden na betekening daarvan
of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden.