vonnis
RECHTBANK MAASTRICHT
zaaknummer / rolnummer: 154227 / HA ZA 10-1022
Vonnis van 22 december 2010 (bij vervroeging)
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK WESTELIJKE MIJNSTREEK UA,
gevestigd te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R.J.M.C. Rosbeek te Maastricht,
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie
advocaat mr. N. Sickler-Overeem te Den Haag.
Partijen zullen hierna “de Bank”, “[gedaagde 1]” en “[gedaagde 2]” genoemd worden.
Voor het procesverloop tot 10 november 2010 wordt verwezen naar het tussenvonnis van die datum. De Bank heeft een conclusie van antwoord in reconventie genomen. De comparitie van partijen na antwoord heeft plaatsgevonden op 8 december 2010. Verwezen wordt naar het daarvan opgemaakte proces-verbaal. Partijen hebben vonnis gevraagd, waarvan de uitspraak nader is bepaald op heden.
2.1 [gedaagde 1] is sinds 9 juli 2008 enig aandeelhouder en statutair bestuurder van
[gedaagde 1] Holding BV (verder: “de Holding”).
2.2 De Bank heeft aan de Holding bij overeenkomst, door partijen (de Holding vertegenwoordigd door [gedaagde 1]) ondertekend op 16 juli 2008, een lening verstrekt van
€ 300.000,-. [gedaagde 1] heeft zich tot zekerheid voor de terugbetaling van deze lening jegens de Bank borg gesteld voor
€ 100.000,-. De overeenkomst van borgtocht is door partijen ondertekend op 21 juli 2008. Voor wat betreft de jaarlijkse vermindering van de borgtocht met € 20.000,- heeft de Bank bij brief van 25 september 2009 een wijziging bevestigd, die [gedaagde 1] namens zichzelf en de Holding op 2 oktober 2009 voor akkoord heeft getekend.
2.3 De Bank heeft aan [gedaagde 1] bij overeenkomst, door partijen ondertekend op
15 juli 2008, een lening verstrekt van € 100.000,-. Tot zekerheid voor de terugbetaling van deze lening heeft [gedaagde 1] aan de Bank hypotheek gegeven voor € 100.000,- op zijn woning te [woonplaats].
2.4 De voornoemde leningen, in elk geval de lening van € 300.000,- aan de Holding, hadden tot doel de financiering van de overname door de Holding van de aandelen in [betrokkene] Keukens BV (verder: “Keukens”), welke overname ook heeft plaatsgevonden. Keukens is op 15 december 2009 failliet verklaard. De Holding is op 2 februari 2010 failliet verklaard. De Bank heeft daarop de leningsovereenkomsten opgezegd en aanspraak gemaakt op betaling, onder andere van hetgeen [gedaagde 1] verschuldigd is onder de borgtocht.
2.5 Ten tijde van het aangaan van de voornoemde overeenkomsten waren [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gehuwd. [gedaagde 2] heeft voor het aangaan van de overeenkomst van borgtocht geen toestemming aan [gedaagde 1] gegeven en de borgtocht op de voet van art. 1:89 BW vernietigd vanwege het ontbreken van de toestemming bedoeld in art. 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW.
3.1 De Bank vordert dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagde 1] voor het afgeven van de borgtocht niet de toestemming van [gedaagde 2] behoefde en dat de laatste geen beroep op vernietiging toekomt, en voorts de veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van € 100.000,- vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 december 2009 en met buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van beide gedaagden in de proceskosten, waaronder de kosten van het door de Bank op de voornoemde woning gelegde beslag. Aan de vordering legt de Bank de genoemde feiten ten grondslag, waarbij de Bank betwist dat [gedaagde 1] voor de borgtocht de toestemming van [gedaagde 2] behoefde, gelet op het bepaalde in art. 1:88 lid 5 BW, nu de lening werd aangegaan in de normale uitoefening van het bedrijf van de Holding waarvan [gedaagde 1] de bestuurder was.
3.2 [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de vorderingen betwist, stellende dat maatstaven van redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat de Bank [gedaagde 1] houdt aan zijn verplichtingen als borg, en dat [gedaagde 2] terecht de vernietiging van de borgtocht heeft ingeroepen. In reconventie vorderen zij op deze gronden een verbod aan de Bank om de borgtocht uit te winnen en de verklaring voor recht dat [gedaagde 2] deze op terechte gronden heeft vernietigd.
4.1 [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben ter comparitie, desgevraagd, als hun standpunt kenbaar gemaakt dat hun in de conclusie van antwoord te lezen beroep op dwaling tot gevolg dient te hebben dat de overeenkomst wordt vernietigd. Dit verweer wordt gepasseerd. Art. 128 Rv verplicht gedaagden om alle gronden van het verweer tegelijk aan te voeren. Anders dan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] menen, valt een beroep op dwaling in hun conclusie van antwoord in conventie niet te lezen. Dit valt evenmin te lezen in de grondslagen van hun vordering in reconventie, waartoe art. 137 jo. 111 lid 3 Rv verplicht. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben overigens geen inlichtingen van de Bank genoemd waardoor de - voor een geslaagd beroep op dwaling vereiste - onjuiste voorstelling van zaken bij [gedaagde 1] zou zijn ontstaan.
4.2 Ook de stelling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat de redelijkheid en billijkheid zodanig beperkend werken op de verplichting van [gedaagde 1] uit de borgtocht dat de Bank hem daaraan niet kan houden - daar komt hun verweer in essentie op neer - wordt verworpen. Hetgeen de Bank aan [gedaagde 1] en de Holding heeft aangeboden en zij hebben aanvaard is bepaald geen exotisch financieel product, voor de risico’s waarvan de Bank hen uitvoeriger had moeten waarschuwen dan zij heeft gedaan. Aan beiden is een gewone geldlening verstrekt, onder in de betreffende overeenkomsten opgenomen voorwaarden, waaronder het verstrekken van zekerheden, die in de overeenkomsten met voldoende duidelijkheid en als zodanig (“te stellen zekerheden” resp. “hypotheek”) zijn aangeduid. [gedaagde 1] was geen onervaren leek op financieel gebied maar is de overeenkomsten aangegaan als ondernemer ter financiering van een overname, zodat van hem ten aanzien van de te verstrekken zekerheden meer oplettendheid mocht worden verwacht dan hij - volgens zijn stellingen in deze procedure – heeft betracht. Dat [gedaagde 1] de hypotheek en de borgtocht, hoewel opgenomen in twee afzonderlijke overeenkomsten met twee afzonderlijke (rechts)personen, heeft verward en heeft gemeend dat van één zekerheid ten bedrage van
€ 100.000,- sprake was, dient voor zijn rekening en risico te blijven. [gedaagde 1] heeft overigens, ook desgevraagd ter comparitie, niet duidelijk kunnen maken welke niet reeds in de tekst van de overeenkomsten verwoorde informatie de Bank hem nog meer had moeten verstrekken teneinde te voorkomen dat hij verplichtingen zou aangaan waarvan hij de reikwijdte niet kon overzien.
4.3 Deze overeenkomst van borgtocht is er zonder meer één als waarvoor de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW op het toestemmingsvereiste van lid 1 onder c. is bedoeld. Reeds uit de eigen stellingen van [gedaagde 1] (conclusie van antwoord in conventie onder 2.), dat de Holding is opgericht met als doel het verwerven van de aandelen in Keukens, volgt dat [gedaagde 1] zich als borg heeft verbonden voor een overeenkomst die de Holding is aangegaan in de normale uitoefening van haar bedrijf. Kennelijk vond ook [gedaagde 1] dat destijds, blijkens het beding in de overeenkomst: “De borg verklaart deze borgtocht te hebben gesteld ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de debiteur.”
4.4 De stelling, tot slot, dat de voor [gedaagde 1] ongunstige maar kennelijk door hem aanvaarde wijziging van een beding in de borgtocht een nieuwe overeenkomst vereiste en de bestaande overeenkomst deed vervallen, vindt geen steun in het recht.
4.5 De vordering tegen [gedaagde 1] tot betaling van € 100.000,- wordt toegewezen, met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten - tegen de verschuldigdheid waarvan geen afzonderlijk verweer is gevoerd - als gevorderd. Nu de Bank geen van de veroordeling tot betaling te onderscheiden belang heeft (gesteld) bij de gevorderde verklaringen voor recht, worden die vorderingen afgewezen. Gedaagden zijn hiermee de grotendeels in het ongelijk gestelde parttij, zodat zij worden veroordeeld in de proceskosten van de Bank in conventie, de kosten van de beslaglegging daaronder begrepen.
4.6 Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen en beslist, volgt dat de vorderingen in reconventie worden afgewezen.
4.7 [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten van de Bank in reconventie, waarbij aan de comparitie van partijen geen salaris voor de advocaat wordt toegerekend omdat deze voor hem geen werkzaamheden heeft opgeleverd die niet reeds in conventie moesten worden verricht.
5.1 veroordeelt [gedaagde 1] om aan de Bank te betalen € 101.203,09,- te vermeerderen met de wettelijke rente over € 100.000,- vanaf 17 december 2009 tot de dag van voldoening;
5.2 veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten van de Bank, tot de datum van de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.225,- aan vast recht, € 189,22 aan verschotten en € 4.263,- aan salaris advocaat, deze bedragen bij gebreke van voldoening binnen 14 dagen na de datum van de uitspraak van dit vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2011 tot de dag van voldoening;
5.3 verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4 wijst af het meer of anders gevorderde;
5.5 wijst de vorderingen af;
5.6 veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten van de Bank, tot de datum van de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.421,- aan salaris advocaat, bij gebreke van voldoening binnen 14 dagen na de datum van de uitspraak van dit vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2011 tot de dag van voldoening;
5.7 verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. van Unen en in het openbaar bij vervroeging uitgesproken op 22 december 2010.?