Parketnummer: 82/049287-11
Datum uitspraak: 22 september 2011
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 september 2011 op tegenspraak gewezen door de economische politierechter in de zaak tegen
[naam verdachte]
gevestigd te [adresgegevens verdachte].
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode van 25 maart 2010 tot en met 30 maart 2010 te Landgraaf, als diegene die op of in de bodem een handeling heeft verricht, te weten mest op en/of in de bodem heeft gebracht en/of opgeslagen, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en al dan niet opzettelijk niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging en/of aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit zal worden veroordeeld tot een geldboete van 800 euro. De officier van justitie heeft verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Zutphen d.d. 6 maart 2006 (LJN AV4220), op grond waarvan de officier van justitie stelt dat verdachte wist dan wel redelijkerwijs kon vermoeden dat er bodemverontreiniging door puntbelasting kan ontstaan indien mest gedurende vijf dagen op een onbeschermde bodem wordt bewaard.
De verdachte heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit en heeft zich daartoe beroepen op het Besluit landbouw milieubeheer inzake de bedrijfsmatige opslag voor vaste mest. In dit besluit, dat volgens verdachte dezelfde te beschermen norm dient als de Wet bodembescherming, zijn geen voorschriften gesteld ter zake van kortdurende (zijnde gedurende een periode van twee weken of korter) opslag van vaste mest. Om deze reden zijn volgens verdachte zijn feitelijke handelingen niet strafbaar op grond van de Wet bodembescherming.
De economische politierechter acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd.
De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De economische politierechter overweegt hiertoe als volgt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat in Nederland sprake is van een milieuprobleem als gevolg van het mestoverschot, hetgeen heeft geleid tot de invoering van een stelsel van mestquota. Binnen de kring van ondernemers in de agrarische sector, waartoe verdachte behoort, kan het als een bijzonder gegeven worden beschouwd en daarmee als een feit van algemene bekendheid dat het op de onbeschermde bodem opslaan van stierenmest de bodem kan verontreinigen. Er zijn sinds de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 6 juni 2000 (LJN AA6088) verscheidene deskundigenrapporten verschenen waaruit volgt dat mestopslag in zijn algemeenheid een puntbron is van nutriënten en metalen die via het mestvocht uit de mesthoop de bodem insijpelen en waarbij (zeker in combinatie met regenval) in de omgeving van de mesthoop zodanig hoge concentraties van deze stoffen ontstaan dat daardoor de bodem en (grond)water worden verontreinigd.
In haar uitspraak van 1 oktober 2007 heeft het Hof te ’s-Hertogenbosch (LJN BB4570) geoordeeld dat vorenstaand gegeven met name binnen de kring van agrarische ondernemers waartoe verdachte behoort, thans moet worden beschouwd als een feit van algemene bekendheid, nu ook via openbare bronnen als het internet kennis kan worden genomen van de milieueffecten van mestopslag. Het hof heeft verder geoordeeld dat het gedurende langere tijd op de onbeschermde bodem opslaan van mest verontreiniging van de bodem kan opleveren. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat mestopslag gedurende de periode van 8 maart 2006 tot 4 april 2006 leidt tot overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming. Het Hof te ’s-Hertogenbosch heeft vervolgens in haar uitspraak van 28 september 2010 (LJN BN8480) geoordeeld dat mestopslag in de periode van 25 mei 2007 tot en met 13 augustus 2007 leidt tot overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
De economische politierechter constateert dat wil er sprake zijn van overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming er, gelet op heersende jurisprudentie van de hoogste feitenrechter, in ieder geval sprake dient te zijn van mestopslag op een onbeschermde bodem gedurende een langere periode. In de beide zaken die door het hof zijn beoordeeld, was telkens sprake van een langere periode indien deze periode minimaal vier weken voortduurde. De economische politierechter ziet zich daarmee voor de vraag gesteld, of de periode van vijf dagen gedurende welke verdachte de mest op een onbeschermde bodem heeft opgeslagen moet worden gekwalificeerd als een langere periode die leidt tot overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
De economische politierechter is van oordeel dat de ratio van een onderscheid tussen een langere periode van mestopslag en een kortere periode is gelegen in enerzijds de te respecteren belangen van de agrariër gericht op een efficiënte bedrijfsvoering en anderzijds het belang van de bescherming van de bodem, waarbij de risico's op bodemvervuiling toenemen naarmate de opslag van mest op de onbeschermde bodem langer voortduurt. De agrariër dient bij de weging van deze belangen in het concrete geval rekening te houden met de specifieke omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat bij natte mest en bij regenval de risico's op bodemvervuiling groter zijn dan bij droge mest en bij droog weer.
Verdachte heeft onder droge weersomstandigheden droge stalmest in een aantal opeenvolgende transporten gebracht naar en opgeslagen op een perceel met de bedoeling de mest vervolgens op dat perceel onder te werken. Met deze laatste werkzaamheid is verdachte ook gestart, maar heeft deze ook weer moeten staken door materiaalpech. Nadat deze materiaalpech was verholpen heeft verdachte de mest alsnog onder gewerkt. Al met al heeft verdachte daarmee de mest gedurende een periode van vijf dagen opgeslagen op de onbeschermde bodem.
Onder de gegeven weersomstandigheden kon verdachte er naar het oordeel van de economische politierechter terecht vanuit gaan dat de opslag niet tot een aantasting of vervuiling van de bodem zou leiden en behoefde verdachte ook geen maatregelen te nemen teneinde een mogelijke aantasting of vervuiling tegen te gaan.
Concluderend is de economische politierechter van oordeel dat in onderhavige strafzaak geen sprake is van een langere tijd gedurende welke verdachte de mest heeft opgeslagen. De economische politierechter is daarmee van oordeel dat verdachte niet artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft overtreden en zal moeten worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Hetgeen verder namens verdachte is aangevoerd behoeft daarmee geen bespreking meer.
De economische politierechter
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. F.A.G.M. Vluggen, economische politierechter, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Bakker, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 22 september 2011.