RECHTBANK MAASTRICHT
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 11 / 1439 + AWB 11 / 1549
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank in de zaken tussen
de besloten vennootschap [X] Internationale Transporten B.V., verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, verweerder.
Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft verweerder op basis van artikel 2.1, derde lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim), in samenhang gelezen met artikel 2.20, vijfde lid, van het Barim en artikel 8.42 van de Wet Milieubeheer, maatwerkvoorschriften opgelegd voor de inrichting van verzoekster.
Tegen dit besluit heeft verzoekster beroep ingesteld bij deze rechtbank, welk beroep is geregistreerd onder nummer AWB 10/1925.
Bij besluit van 9 augustus 2011 (verzonden op 11 augustus 2011) heeft verweerder verzoekster een last onder dwangsom opgelegd om binnen drie weken te (gaan) voldoen aan voorschrift 1.1 van de maatwerkvoorschriften door er voor te zorgen dat gedurende de nachtperiode geen voertuigen die direct, dan wel indirect bij de inrichting behoren aan- of afrijden. Indien aan de gegeven last niet, niet volledig of niet tijdig wordt voldaan verbeurt verzoekster een dwangsom van € 2.500,00 per overtreding, met een maximum van € 10.000,00.
Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Voorts heeft verzoekster zich op 24 augustus 2011 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek terzake van zowel het besluit van 27 oktober 2010 als het besluit van 9 augustus 2011 een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb is [Y] (hierna: belanghebbende) in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 23 september 2011, alwaar verzoekster is vertegenwoordigd door [Z], directeur, en mr. J.J.M. Goumans, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Abbas en M.G.H.J. van der Venne, ambtenaren van de gemeente Gulpen-Wittem.
Belanghebbende is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht.
Verzoekster exploiteert een internationaal transportbedrijf. De vrachtwagens van verzoekster vertrekken geregeld vanuit de inrichting in de nachtperiode. Uit geluidscontroles in de periode december 2009 tot en met maart 2010 is gebleken dat er sprake is van een overschrijding van de geluidsnormen uit het Barim. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 27 oktober 2010 een maatwerkvoorschrift opgelegd inhoudende dat er tussen 23.00 uur en 7.00 uur geen voertuigen, direct dan wel indirect behorend bij de inrichting, mogen aan- of afrijden.
Vervolgens is uit controles gebleken dat verzoekster voornoemd maatwerkvoorschrift niet naleeft, waarna verweerder het dwangsombesluit van 9 augustus 2011 heeft genomen.
Verzoekster kan zich niet verenigen met de inhoud en strekking van zowel het besluit maatwerkvoorschriften als het dwangsombesluit en heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld respectievelijk bezwaar ingediend en tevens de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening verzocht.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. In het kader van deze belangenafweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofdzaak.
Voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening is gericht tegen het besluit van 27 oktober 2010 stelt de voorzieningenrechter in dat kader voorop dat beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid het bestreden maatwerkvoorschrift kon opleggen, zich niet goed leent voor een procedure als de onderhavige. Verder komt deze vraag aan de orde bij de behandeling van het beroep tegen dit besluit op de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 3 november aanstaande. Nu het besluit van 9 augustus 2011 een sequeel is van het besluit van 27 oktober 2010, zullen de onderhavige verzoeken, gelet op het voorgaande, daarom met name worden beoordeeld aan de hand van een belangenafweging, waarin de beoordeling van de mate van ingrijpendheid van toewijzing van de verzoeken, het nadeel van de ene partij in verhouding tot dat van de andere partij en de mate van onomkeerbaarheid van het wel of niet treffen van een voorlopige voorziening centraal staan.
In dat kader wordt overwogen dat ter zitting is gebleken dat verzoekster eerst naar aanleiding van het besluit van 9 augustus 2011 (ook) een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingediend tegen het besluit van 27 oktober 2010 omdat laatstgenoemd besluit volgens de gemachtigde van verzoekster voorheen “niet direct pijn deed”. Immers, eerst als gevolg van het besluit van 9 augustus 2011 loopt verzoekster het risico dwangsommen te verbeuren indien zij haar bedrijfsvoering niet overeenkomstig de maatwerkvoorschriften inricht, hetgeen - naar eveneens ter zitting is gebleken - tot op dat moment nog niet door haar is gedaan. De voorzieningenrechter stelt derhalve vast dat het belang van verzoekster om een voorziening te treffen primair is gelegen bij het besluit van 9 augustus 2011 en derhalve vooral van financiële aard is. Een zodanig belang vormt echter volgens vaste rechtspraak op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoekster immers vrij om, indien zij meent schade geleden te hebben, schadevergoeding te vorderen indien de in geding zijnde besluiten in de bodemprocedure(s) niet in stand zouden blijven. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang zodanig zwaarwegend is dat sprake is van een actueel financiële noodsituatie of de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven, maar is een verdere toetsing en belangenafweging noodzakelijk.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij door betaling van de (mogelijk) verbeurde dwangsommen in haar voortbestaan wordt bedreigd of ernstig in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd, in die zin dat sprake zou zijn van onomkeerbare gevolgen, zoals een faillissement, indien de bestreden besluiten niet zouden worden geschorst. Het had om de weg van verzoekster gelegen haar stellingen dienaangaande met stukken te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. De voorzieningenrechter neemt bij zijn oordeel voorts in aanmerking dat van de zijde van verweerder de toezegging gedaan is dat niet tot inning van (eventueel) verbeurde dwangsommen wordt overgegaan totdat het dwangsombesluit onherroepelijk is.
Onder deze omstandigheden is er ten aanzien van beide verzoeken om een voorlopige voorziening geen spoedeisend belang dat rechtvaardigt dat, in afwachting van de beslissing in de bodemprocedure(s), een voorlopige voorziening wordt getroffen. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken af te wijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt daarom als volgt.
wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2011.
w.g. D. Laeven w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 30 september 2011
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.