RECHTBANK MAASTRICHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 / 1327
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 september 2011 in de zaak tussen
[verzoeker] te Heerlen, verzoeker,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder.
Bij besluit van 29 juli 2011 heeft verweerder besloten verzoekers recht op een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) in te trekken met ingang van 25 januari 2011 en de ten onrechte door verzoeker ontvangen uitkering terug te vorderen.
Tegen dit besluit is namens verzoeker op 2 augustus 2011 bezwaar gemaakt bij verweerder. Voorts is de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben naar de rechtbank gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 31 augustus 2011, alwaar eisers gemachtigde E.J.L. van de Glind is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door M.E.J.C. Bartels-Grootjans.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb - voor zover hier van belang - is bepaald dat, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens verzoeker bezwaar is gemaakt tegen verweerders besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaak kennis te nemen. Ook de vereiste onverwijlde spoed acht de voorzieningenrechter, mede gelet op het gestelde ter zitting, voldoende aannemelijk gemaakt.
Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoeker een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel de beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of er sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel over het geschil in de (eventuele) hoofdzaak.
Dit voorlopig oordeel betreft de vraag of verweerder terecht verzoekers bijstand per 25 januari 2011 heeft ingetrokken en de teveel betaalde uitkering terug heeft gevorderd.
De voorzieningenrechter overweegt daarover als volgt.
De standpunten van partijen.
Bij kennisgeving van 19 november 2010 heeft het Openbaar Ministerie (OM) kenbaar gemaakt het restant van de aan verzoeker opgelegde taakstraf om te zetten in een vervangende hechtenis van 11 dagen. Op 25 januari 2011 is verzoeker bij het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) geregistreerd als voortvluchtig naar aanleiding van een melding van de politie dat verzoeker niet op het in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) opgenomen adres woonachtig is. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder vervolgens besloten verzoekers recht op een uitkering ingevolge de WWB in te trekken met ingang van 25 januari 2011, omdat verzoeker zich volgens de gegevens van het CJIB per 25 januari 2011 onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheids¬benemende maatregel en derhalve ingevolge de per 1 januari 2011 gewijzigde WWB geen recht op bijstand heeft. Voorts heeft verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, sub a, van de WWB het ten onrechte aan verzoeker verleende bedrag aan uitkering teruggevorderd.
Verzoeker heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen aangevoerd dat verzoeker niet voortvluchtig is, omdat verzoeker sinds 2007 ingeschreven staat op zijn adres en hier ook – in tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft aangevoerd – daadwerkelijk verblijft. Daarnaast is verzoeker van mening dat hij zich niet onttrekt aan de opgelegde detentie, maar dat hij in afwachting is van een oproeping om de opgelegde straf uit te zitten. Verzoeker heeft zich bovendien zelf gemeld bij justitie, maar er bleek geen plaats te zijn bij de betreffende penitentiaire inrichting, aldus verzoeker. Voorts is verweerder volgens verzoeker ervan op de hoogte dat hij momenteel werkzaam is bij [naam stichting], waar hij onder meer voorziet in het onderhouden van plantsoenen in de gemeente Heerlen. Verweerders standpunt dat verzoeker voortvluchtig is, is naar mening van verzoeker dan ook onjuist en geeft tevens blijk van onzorgvuldig handelen aan de zijde van verweerder.
Daarnaast is er volgens verzoeker tevens geen sprake van een bij onherroepelijk geworden vonnis opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, omdat namens hem bezwaar is aangetekend tegen de beslissing van OM betreffende de omzetting van de taakstraf in een vervangende hechtenis.
Voor zover gezegd zou moeten worden dat hij zich wel zou onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, is verzoeker van mening dat het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 78p van de WWB, van toepassing is. Na verloop van de veertien dagen na kennisgeving van het bevel tot omzetting van 19 november 2010, is de straf onherroepelijk geworden en vanaf dat moment is verzoeker als voortvluchtige aan te merken. In dat geval is de overgangsbepaling van toepassing en had verzoekers bijstand pas per 1 juli 2011 stopgezet mogen worden.
Daarnaast heeft verweerder naar mening van verzoeker in strijd gehandeld met de in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 maart 2011 (de zogenoemde Verzamelbrief februari 2011) neergelegde aanwijzingen betreffende de uitvoering van gewijzigde WWB, door de na 25 januari 2011 verleende bijstand van verzoeker terug te vorderen. Dat verweerder eerst in juli de (hierna) maandelijkse gegevens van het CJIB doorkreeg, is een omstandigheid die verzoeker niet kan worden toegerekend, aldus verzoeker.
Voorts heeft verzoeker nog aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de artikel 3:4, tweede lid, artikel 3:46 en artikel 4:8, van de Awb alsmede internationale bepalingen, te weten artikel 69 van het Verdrag betreffende minimumnormen van sociale zekerheid en artikel 1 van Protocol nr. 1 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens. Om deze redenen dient de thans bestreden beslissing volgens verzoeker dan ook geschorst te worden tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
Het oordeel van de voorzieningenrechter.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder b, van de WWB heeft geen recht op bijstand degene die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Blijkens artikel 1, onder h, van de WWB wordt onder een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel verstaan: een bij onherroepelijk geworden vonnis opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in het Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge het (inmiddels opgeheven) artikel 78p, van de WWB wordt ten aanzien van de persoon wiens recht op bijstand voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel XX, onderdeel Aa, van de Verzamelwet SZW 2011 al is ingegaan en die zich op die dag onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, onderdeel b, als eerste dag waarop hij zich aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel onttrekt, aangemerkt de dag van inwerkingtreding van artikel XX, onderdeel Aa, van de Verzamelwet SZW 2011 en eindigt het recht op bijstand, in afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel b, vanaf de dag dat het onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel zes maanden heeft geduurd.
Ingevolge artikel 64, eerste lid en onder k, van de WWB is de Minister van Justitie voor zover het de persoon betreft die rechtens zijn vrijheid is ontnomen of de persoon die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, verplicht inlichtingen aan verweerder te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de WWB. Het twaalfde lid van deze bepaling bepaalt vervolgens dat het verstrekken van deze inlichtingen door tussenkomst van het Inlichtingenbureau geschiedt waarbij gebruik gemaakt kan worden van het burgerservicenummer.
Blijkens artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB kan verweerder voorts de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Gelet op de bewoordingen van voormeld artikel 13, eerste lid, onder b, van de WWB, is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 13, eerste lid, onder b, van de WWB, ruimte laat voor een volledige toetsing. De voorzieningenrechter ziet zich dan ook eerst voor de vraag gesteld of verzoeker zich in onderhavige zaak onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.
Met de overlegde gegevens van het CJIB betreffende de registratie van verzoeker als voortvluchtige op 25 januari 2011, heeft verweerder naar oordeel van de voorzieningen¬rechter in beginsel aannemelijk gemaakt dat verzoeker zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Het is dan vervolgens aan verzoeker om dit rechtsvermoeden te weerleggen.
Naar oordeel van de voorzieningenrechter slaagt verzoeker hierin.
Uit de overlegde stukken blijkt, dat indien een taakstraf wordt omgezet in een vervangende hechtenis, de zogenoemde zelfmeldprocedure bij een penitentiaire inrichting niet van toepassing is, maar dat door het CJIB direct een aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd. Noch uit de overlegde stukken noch uit het gestelde ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat voormeld aanhoudingsbevel is uitgevaardigd. De door verweerder aangedragen omstandigheid dat de politie op 21 januari 2011 bij het in het GBA geregistreerde adres van verzoeker is geweest, kan volgens de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel leiden, nu niet is gebleken waarom de politie naar verzoekers adres is gegaan. Tevens is de voorzieningen¬rechter van oordeel dat met dit (enkele) bezoek ook niet kan worden vastgesteld dat verzoeker niet op het bij het GBA geregistreerde adres woonachtig zou zijn.
Daarnaast merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder op de hoogte was van verzoekers werkzaamheden bij de [naam stichting] in de gemeente Heerlen, hetgeen door verweerder ook niet wordt betwist. Bovendien acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker zich –onweersproken–heeft gemeld bij de penitentiaire inrichting, maar hem verteld werd dat er geen plaats was.
Gelet op deze omstandigheden heeft verzoeker volgens de voorzieningenrechter derhalve voldoende aannemelijk gemaakt dat hij zich niet onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.
Reeds om deze reden is het onaannemelijk dat het bestreden besluit in de (eventuele) hoofdzaak in stand kan blijven. De voorzieningenrechter ziet derhalve voldoende aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. Hetgeen overigens in deze procedure nog is aangevoerd, behoeft geen beoordeling meer.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 874,-. Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Beslist wordt daarom als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1.wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in dier voege dat het primaire besluit van 29 juli 2011 wordt geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist;
2.bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt;
3.veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker be¬groot op € 874,- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden aan verzoeker.
Aldus gedaan door mr. P.J.M. Bruijnzeels in tegenwoordigheid van A.A.M. Elzakkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2011.
w.g. A.A.M. Elzakkers w.g. P.J.M. Bruijnzeels
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 2 september 2011
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.