4.5.Het is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat na het wijzen van het kort geding vonnis van 19 januari 2012, de bodemrechter een tussenbeschikking heeft gewezen in de procedure met zaaknummer 166387 / FA RK 11-1470. Deze tussenbeschikking dateert van
5 juni 2012. Hierbij heeft de bodemrechter de man toegelaten te bewijzen dat tussen de vrouw en [partner] op enig moment tussen januari 2010 en 1 december 2011 sprake was van:
- een affectieve relatie van duurzame aard, en
- samenwonen, en
- een gemeenschappelijke huishouding en wederzijds verzorgen.
Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Voor de vaststelling dat sprake is van samenleven als waren zij gehuwd zoals bedoeld in artikel 1:160 BW is overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Hoge Raad vereist dat tussen de partners een affectieve relatie van duurzame aard bestaat die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen en dat zij met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het artikel moet, gezien de ingrijpende gevolgen van de werking ervan, restrictief worden uitgelegd. Het ligt daarbij in deze zaak op de weg van de man om zijn stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw te onderbouwen. De restrictieve toepassing van artikel 1:160 BW brengt met zich dat aan die onderbouwing hoge eisen moeten worden gesteld.
Affectieve relatie van duurzame aard
Hoewel de vrouw ter zitting heeft verklaard dat haar relatie met [partner] op 1 februari 2012 is geëindigd, erkent zij wel dat dit een liefdesrelatie was. De vrouw heeft ter zitting gesteld dat zij ongeveer een jaar verkering heeft gehad met [partner], terwijl de man stelt dat de vrouw reeds vanaf januari 2010 met [partner] samenleefde als waren zij gehuwd. Daar waar de vrouw in ieder geval een jaar een relatie heeft gehad met dezelfde partner, betekent naar het oordeel van de rechtbank dat gesproken kan worden van een relatie met een duurzaam karakter. Dat die relatie inmiddels zou zijn beëindigd, maakt dat niet anders.
Samenwonen
Daarnaast acht de rechtbank, mede gelet op de stukken en hetgeen daarover ter zitting naar voren is gekomen, voldoende door de man aangetoond dat de vrouw met [partner] samenwoont dan wel heeft samengewoond. Zo heeft de vrouw ter zitting verklaard dat zij [partner] vaak wel vijf keer per week zag, dat zij bij hem bleef slapen en dat haar auto daar elke dag voor de deur staat. Deze laatste twee feiten blijken ook uit de observaties van het door de man overgelegde rapport van RBZ Recherche van 22 maart 2012. Dat de vrouw volgens een door haar overgelegde verklaring van haar ouders sedert het vertrek uit de voormalige echtelijke woning is ingetrokken bij haar ouders, kan daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan afdoen, omdat deze - overigens ongedateerde - verklaring niet opweegt tegen de eigen verklaringen van de vrouw ter zitting en het hiervoor bedoelde rapport van RBZ Recherche. Bovendien blijkt uit het hiervoor genoemde rapport van RBZ Recherche dat de vrouw bij observaties in de periode van 1 december 2011 tot 21 maart 2012 telkens gedurende de nachten en dagsituaties is aangetroffen op het adres van [partner], terwijl zij nooit is gezien op het adres van haar ouders te [woonplaats].
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijds verzorgen
De rechtbank acht tevens de door de man gestelde gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [partner] aangetoond. In dit verband is van belang dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij boodschappen voor [partner] en haarzelf heeft gedaan. Daarnaast heeft de vrouw ter zitting aangegeven dat zij zich met een eigen sleutel de toegang verschafte tot de woning van [partner], hetgeen eveneens wordt bevestigd door de observaties uit het rapport van RBZ Recherche. Daar komt nog bij dat de vrouw heeft verklaard dat zij drie tot vier keer per week met [partner] at en dat zij huishoudelijke werkzaamheden in de woning van [partner] verrichtte, zoals stofzuigen, schoonmaken en ramen wassen.
Voor zover de vrouw in dit kader nog heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van een financiële vervlechting of een gezamenlijke bankrekening, acht de rechtbank deze stelling vergeefs naar voren gebracht omdat voor het kunnen aannemen van een gemeenschappelijke huishouding niet noodzakelijk is dat er een verstrengeling van financiën bestaat.
Samenleving
Nu aan alle criteria voor het aannemen van een situatie zoals bedoeld in artikel 1:160 BW is voldaan, is sprake (geweest) van een samenleving als waren zij gehuwd tussen de vrouw en [partner] en is daardoor de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw van rechtswege geëindigd. Gelet op de eigen verklaringen van de vrouw en het overgelegde rapport van RBZ Recherche is de rechtbank van oordeel dat deze samenleving in ieder geval vanaf 1 december 2011 bestond.
De man heeft echter uitdrukkelijk ter zitting aangegeven dat hij wil bewijzen dat tussen de vrouw en [partner] reeds vanaf januari 2010 sprake is (geweest) van samenleven als waren zij gehuwd. De vrouw betwist dat dit het geval was en heeft ter zitting gesteld dat zij een jaar verkering heeft gehad met [partner]. Gelet op het uitdrukkelijke bewijsaanbod van de man en het feit dat de man voldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht voor het opleggen van een bewijsopdracht, zal de rechtbank de man daarin tegemoetkomen, resulterend in de bewijsopdracht zoals vermeld in het dictum. Iedere verdere beslissing zal vervolgens worden aangehouden.”
De voorzieningenrechter dient zijn oordeel af te stemmen op dat van de bodemrechter. Uit het voorgaande volgt dat de bodemrechter van oordeel is dat de vrouw in ieder geval vanaf
1 december 2011 met [partner] samenwoonde als waren zij gehuwd. Dit betekent dat de vrouw in ieder geval vanaf voormelde datum geen recht meer heeft op partneralimentatie. Voor zover de vrouw tot tenuitvoerlegging is overgegaan voor alimentatiebedragen vanaf genoemde datum, staat daarmee vast dat de vrouw misbruik maakt van haar executiebevoegdheid.
Maar het voorgaande brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter tevens met zich dat waar in het vorige kort geding nog sprake was van ‘het woord van de ene partij tegen dat van de andere”, en derhalve nader onderzoek vereist was, daar thans verandering in is gekomen; gelet op het verschil in het door de vrouw in onderhavig kort geding herhaalde standpunt dat zij nimmer met [partner] heeft samengewoond, en het daarvan afwijkende oordeel van de bodemrechter, moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan het woord van de vrouw thans minder geloof worden gehecht.
Al het voorgaande, bezien in samenhang met de door de man geschetste (nieuwe) feiten en omstandigheden ter onderbouwing van zijn visie, waaronder de verklaringen van de broer van de vrouw, maken dat de visie van de man thans meer aannemelijk moet worden geacht dan die van de vrouw. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat de bodemrechter de datum 1 december 2011 hanteert als datum waarop de vrouw
in ieder gevalmet [partner] samenwoonde, vanwege het gegeven dat de observaties die aan het rechercherapport ten grondslag liggen zien op de periode vanaf 1 december 2011; mede gelet hierop valt allerminst uit te sluiten dat de vrouw reeds in een (veel) eerder stadium met [partner] samenwoonde als waren zij gehuwd.
Op basis van al het voorgaande en gelet op het feit dat de man tot circa juni 2011 de partneralimentatie heeft voldaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de vrouw in het geheel geen vordering meer heeft op de man ter zake partneralimentatie. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vrouw misbruik maakt van haar executiebevoegdheid. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter de hoogte van de wellicht nog resterende vordering van de vrouw, de waarde van het beslagen goed en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de man door verkoop van de woning (en de daarin gevestigde bedrijfsruimte) in zijn belangen wordt getroffen.
In ieder geval is de voorzieningenrechter van oordeel dat de weegschaal op grond van het vorenstaande voorshands in het voordeel van de man dient door te slaan; naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het in redelijkheid niet zo zijn dat de woning van de man wordt verkocht, terwijl met het oordeel van de bodemrechter genoegzaam is komen vast te staan dat de vrouw in ieder geval niet de waarheid heeft verkondigd voor wat betreft de periode vanaf december 2011 en er een gerede kans bestaat dat de vrouw in het geheel geen vordering heeft op de man.