ECLI:NL:RBMAA:2012:BV2684

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
25 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12 / 44 + AWB 12 / 43
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor sloop van een brug in beschermd stads- en dorpsgezicht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Maastricht op 25 januari 2012 uitspraak gedaan over de verlening van een omgevingsvergunning voor het slopen van een brug in Valkenburg aan de Geul. De vergunning was verleend op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verzoekers, waaronder J.A. en anderen, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat zij van mening zijn dat de sloop negatieve gevolgen heeft voor hun belangen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, aangezien zij in de nabijheid van de brug wonen.

Tijdens de zitting op 23 januari 2012 is de situatie besproken, waarbij de gemachtigde van de gemeente Valkenburg aan de Geul, mr. J.L. Stoop, en andere vertegenwoordigers aanwezig waren. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vergunninghouder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een nieuwe brug zal worden gebouwd ter vervanging van de te slopen brug. Dit is van belang voor de beoordeling van de aanvraag, aangezien de Wabo vereist dat er een vervangend bouwwerk moet komen.

De voorzieningenrechter heeft ook geconstateerd dat het sloopveiligheidsplan niet bij de aanvraag was gevoegd, maar dat dit plan later is ingediend. De voorzieningenrechter oordeelt dat de gemeente voldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de beoordeling van de aanvraag en dat de belangen van de verzoekers niet onterecht zijn geschaad. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat de omgevingsvergunning voor de sloop van de brug in stand kan blijven, omdat er geen weigeringsgronden zijn aangetoond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en het beroep van de verzoekers is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12 / 44 + AWB 12 / 43
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 januari 2012 in de zaak tussen
[J.A.] en 31 anderen, te [woonplaats], verzoekers,
(gemachtigde: mr. A.J.J. Kreutzkamp)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul, verweerder.
(gemachtigde: mr. J.L. Stoop)
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2011 (primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder h van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 2.2, eerste lid, onder a van de Wabo aan de gemeente Valkenburg aan de Geul (vergunninghouder) voor het slopen van een brug gelegen in een beschermd stads- en dorpsgezicht, kadastraal bekend gemeente Valkenburg aan de Geul, sectie A, nr. 3509.
Bij besluit van 10 januari 2012 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoekers tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard en een nieuwe omgevingsvergunning verleend, waarin de door de Commissie bezwaarschriften geconstateerde gebreken zijn hersteld.
Verzoekers hebben tegen dit besluit een beroepschrift ingediend. Tevens heeft verzoekster zich gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek het bestreden besluit te schorsen.
Bij uitspraak van 11 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestreden besluit geschorst en bepaald dat partijen worden uitgenodigd om op een nader te bepalen datum ter zitting van de voorzieningenrechter te verschijnen, teneinde te beoordelen of toepassing moet worden gegeven aan artikel 8:87, eerste lid, van de Awb.
Op 23 januari 2012 heeft een zitting plaatsgevonden, waarbij verzoekers [J.A.],
[en anderen] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door
[M.H.] (woordvoerder van verzoekers) en voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde en drs. M.J.A. Eurlings (burgemeester), mr. D. Gidding en ing. M. Mommers (beiden ambtenaar van verweerders gemeente).
Overwegingen
Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen. Krachtens het tweede lid van dit artikel is artikel 8:86 van de Awb van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de aan het verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Daarbij wordt opgemerkt dat partijen in de uitnodiging voor de zitting op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter zijn gewezen om tevens uitspraak te doen in de aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
Weliswaar is de wettelijke beroepstermijn nog niet verstreken, maar gebleken is dat alle personen die door verweerder ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaren beroep hebben ingesteld en de onderhavige voorlopige voorziening hebben verzocht. De personen die door verweerder niet zijn ontvangen in hun bezwaren en alsnog overwegen tegen deze niet-ontvankelijkheidsverklaring beroep in te stellen, worden door het zogenaamde ‘kortsluiten’ naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in hun belangen geschaad. Hun gang naar de rechtbank wordt door de onderhavige uitspraak niet op enigerlei wijze gehinderd.
De voorzieningenrechter ziet zich voorts geplaatst voor de ambtshalve te beantwoorden vraag of verzoekers als belanghebbenden bij de verleende omgevingsvergunning voor het slopen kunnen worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De voorzieningenrechter leidt uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 september 2003,
LJN: AI1758, af dat voor de beantwoording van de vraag wie als belanghebbenden bij een verleende sloopvergunning kan worden aangemerkt de ruimtelijke uitstraling van het te slopen object van betekenis is.
Gebleken is dat tijdens de bezwaarfase de Commissie voor de bezwaarschriften (Commissie) alle bezwaarmakers in kaart heeft gebracht en ter plaatse een onderzoek heeft ingesteld en tot de conclusie is gekomen dat de onderhavige verzoekers in de nabijheid (op minder dan 200 meter) van de te slopen brug wonen dan wel een bedrijf beheren en daarbij vanuit hun woning dan wel bedrijf zicht hebben op deze brug. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verzoekers als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dienen te worden aangemerkt.
Vergunninghouder heeft op 6 september 2011 een omgevingsvergunning gevraagd voor het slopen van een brug. Het project bestaat uit:
- het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht (artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de Wabo);
- het slopen van een bouwwerk (artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wabo).
Met het primaire besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend.
In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Commissie van 4 januari 2012, besloten het bezwaarschrift van verzoekers gedeeltelijk gegrond te verklaren en een nieuwe omgevingsvergunning te verlenen.
Anders dan verzoekers hebben betoogd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de nieuwe omgevingsvergunning moet worden beschouwd als het resultaat van de heroverweging en onderdeel uitmaakt van de beslissing op bezwaar. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter houdt de omgevingsvergunning een verbetering in van de motivering van het primaire besluit. Er is in zoverre dan ook sprake van een aanpassing en niet van een nieuw primair besluit.
De voorzieningenrechter overweegt voorts als volgt.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder h van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht.
Op grond van artikel 2.16 van de Wabo - voor zover hier van belang - kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Regeling omgevingsrecht maakt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het slopen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de wet aannemelijk dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Op grond van artikel 41, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 kan de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de Wabo in het belang van de archeologische monumentenzorg worden verplicht een rapport over te leggen, waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1.1 van die wet in voldoende mate is vastgesteld.
In artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wabo is bepaald dat, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een bouwwerk te slopen, een zodanige bepaling geldt als verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteit bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Valkenburg aan de Geul (Bouwverordening) is het verboden bouwwerken en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.
Op grond van artikel 8.1.6 van de Bouwverordening moet een omgevingsvergunning voor het slopen worden geweigerd indien - kort gezegd - de veiligheid van het slopen onvoldoende is gewaarborgd, de bescherming van nabijgelegen bouwwerken onvoldoende is gewaarborgd, een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 is vereist en deze niet is verleend en een vergunning ingevolge de leefmilieuvergunning is vereist en deze niet is verleend.
Ingevolge artikel 7.2, onder d, van de Regeling omgevingsrecht verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de wet, het sloopveiligheidsplan.
Verzoekers hebben betoogd - gelet op het bepaalde in artikel 2.16 van de Wabo - dat door vergunninghouder bij de aanvraag, noch door verweerder aannemelijk is gemaakt dat een vervangende brug zal worden gebouwd ter plaatse van de te slopen brug.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het al dan niet weigeren van een omgevingsvergunning voor de activiteit slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h van de Wabo, een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft die door de voorzieningenrechter terughoudend moet worden getoetst.
Uit de voorhanden zijnde gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat op het aanvraagformulier is aangegeven dat “vanuit verkeerssituatie is gebleken dat een voetgangersbrug herbouwd wordt op deze plek”. Tevens zijn bij de aanvraag twee tekeningen gevoegd waarop de nieuwe situatie met een smallere brug is aangegeven. Verder heeft verweerder bij het bestreden besluit een collegenota van
16 december 2008 gevoegd, waaruit blijkt dat de in geding zijnde Geulbrug ter plaatse zal worden versmald en dat deze versmalling onderdeel uitmaakt van het Geulkadeproject.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder voorts nog gewezen op een brief van het College van gedeputeerde staten van de provincie Limburg van 26 februari 2009, waarin eveneens wordt gerefereerd aan de versmalling van de brug in het kader van het project Geulkades en dat de door de provincie ter beschikking gestelde subsidie hiervoor bij het niet behalen van de deadline zal worden verlaagd of ingetrokken.
Gezien het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat voldoende aannemelijk is dat op de plaats van de te slopen huidige brug een andere smallere brug zal worden gebouwd. Dat, zoals verzoekers stellen, uit de collegenota van 16 december 2008 niet blijkt dat voor de versmalling van de brug de sloop van de huidige brug noodzakelijk is, acht de voorzieningenrechter niet relevant. In het kader van artikel 2.16 van de Wabo is het enkel van belang dat er een nieuwe brug zal komen en dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aangetoond.
Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat verweerder de wettelijke weigeringsgronden ten onrechte niet heeft vermeld in het bestreden besluit.
De voorzieningenrechter maakt uit het bestreden besluit op dat verweerder weliswaar niet expliciet artikel 8.1.6 van de Bouwverordening heeft genoemd, maar wel heeft aangegeven dat de aanvraag getoetst is aan hoofdstuk 8 van de Bouwverordening. Ook is vermeld dat het besluit is getoetst aan artikel 2.16 van de Wabo. In het bestreden besluit is vervolgens naar het oordeel van de voorzieningenrechter gemotiveerd ingegaan op de in voornoemde artikelen genoemde weigeringsgronden. Zoals hierboven reeds is vermeld, is in het bestreden besluit gemotiveerd aangegeven dat de brug wordt herbouwd. Daarnaast bevat het bestreden besluit een motivering dat de belangrijkste weigeringsgronden van artikel 8.1.6 van de Bouwverordening (veiligheid van het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken) hier niet aan de orde zijn. Voorts is niet gesteld noch gebleken dat de weigeringsgronden van artikel 8.1.6 zich voordoen.
Verzoekers hebben verder betoogd dat er geen sloopveiligheidsplan voorhanden is en dat dit plan, mocht dit er wel zijn, niet aan verzoekers is verzonden, zoals de Commissie heeft geadviseerd.
In voorschrift 4 van de omgevingsvergunning is bepaald dat één week voor aanvang van de sloopwerkzaamheden een sloopveiligheidsplan moet worden overgelegd. Hieruit kan worden afgeleid dat verweerder voor de onderhavige sloop een sloopveiligheidsplan noodzakelijk acht.
Vast staat dat het sloopveiligheidsplan niet is overgelegd bij de aanvraag en dat het ten tijde van het nemen van het primaire besluit niet voorhanden was. Nu een sloopveiligheidsplan afwezig was, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij het primaire besluit niet op een zorgvuldige wijze kunnen beoordelen of een van de weigeringsgronden van artikel 8.1.6 van de Bouwverordening zich voordoet. Immers, een sloopveiligheidsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden. Het toetsen van de weigeringsgronden kan bij het ontbreken van een sloopveiligheidsplan derhalve niet plaatsvinden.
Thans ligt echter de beslissing op bezwaar ter beoordeling voor. Ter zitting is gebleken dat het sloopveiligheidsplan vanaf begin januari 2012, voordat de beslissing op bezwaar is genomen, aan verweerder is voorgelegd. De voorzieningenrechter stelt dan ook vast dat het sloopveiligheidsplan alsnog is meegenomen in heroverweging die in het kader van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb heeft plaatsgevonden voor het nemen van de beslissing op bezwaar. Verweerder heeft de gevolgen van het slopen van de brug voor de veiligheid van het slopen en de bescherming van de nabijgelegen gebouwen naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve voldoende kunnen toetsen.
Het feit dat het sloopveiligheidsplan niet is doorgezonden aan verzoekers, zoals de Commissie in haar advies had geadviseerd, acht de voorzieningenrechter niet in die mate onzorgvuldig dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van de Awb. Verweerder is hiertoe niet verplicht. Het had verzoekers ook vrijgestaan zich te wenden tot verweerders gemeente met het verzoek inzage te mogen krijgen in het sloopveiligheidsplan.
Voor zover verzoekers hebben betoogd dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom geen archeologisch rapport is opgesteld, zoals bedoeld in artikel 41 van de Monumentenwet 1988, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder niet gehouden is vergunninghouder daartoe te verplichten. Verweerder hoeft deze keuze in het bestreden besluit niet te motiveren. Overigens is door verzoekers niet aangevoerd dat het opleggen van een dergelijke verplichting wel aangewezen zou zijn.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, was verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder a van de Wabo gehouden de omgevingsvergunning voor het slopen van de brug in geding te verlenen, nu zich geen weigeringsgronden voordoen. Aan een nadere belangenafweging komt verweerder dan niet meer toe. Tevens is verweerder in redelijkheid tot zijn besluit kunnen komen om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h van de Wabo te verlenen. De verleende omgevingsvergunning voor het slopen van de brug kan derhalve in stand blijven.
Het beroep van verzoekers is derhalve ongegrond.
Met betrekking tot de vraag of ten aanzien van de bij uitspraak van 12 januari 2012 uitgesproken schorsing toepassing dient te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 8:87 van de Awb, overweegt de voorzieningenrechter dat ingevolge het bepaalde in artikel 8:85, aanhef en onder c van de Awb de getroffen voorlopige voorziening in ieder geval vervalt zodra de rechtbank uitspraak heeft gedaan, tenzij bij de uitspraak een later tijdstip is bepaald. Hieruit volgt dat de thans uitgesproken schorsing als gevolg van de onderhavige uitspraak in de bodemzaak is komen te vervallen. De vraag of de getroffen voorlopige voorziening onder toepassing van artikel 8:87 van de Awb dient te worden opgeheven of gewijzigd, behoeft dan ook geen bespreking meer.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.M. de Loo, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 januari 2012.