RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/994009-11
Datum uitspraak: 14 maart 2012
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 februari 2012 op tegenspraak gewezen door de economische politierechter in de zaak tegen
[Naam verdachte],
gevestigd te [vestigingsadres verdachte].
Aan de verdachte is, na wijziging, ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 7 september 2010 in de gemeente Maastricht, terwijl aan [naam bedrijf/holding] door Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan die vergunning, immers bevond zich in strijd met voorschrift G.2. onder f. brandbaar materiaal, zijnde bouw- en sloopafval, (ruim) binnen een strook van 40 meter breed onder de hoogspanningslijn.
Niet betwiste feiten en omstandigheden
De economische politierechter gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van de volgende door partijen niet betwiste feiten en omstandigheden.
Verdachte is als rechtspersoon ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel sinds 17 mei 2004. Verdachte is gevestigd aan het adres [vestigingsadres verdachte] te Maastricht. De bedrijfsactiviteiten van verdachten bestaan onder andere uit het recyclen van hout-, bouw- en sloopafval. Bestuurder van verdachte is [naam bedrijf/holding], welke rechtspersoon is gevestigd te Ulestraten en is ingeschreven in het handelsregister vanaf 20 april 2004. De bedrijfsactiviteiten van deze rechtspersoon bestaan onder andere uit het voeren van bestuur over (naar de economische politierechter begrijpt) andere rechtspersonen in casu verdachte. [naam bedrijf/holding] heeft niet zelf als bedrijfsactiviteit het recyclen van hout-, bouw- en sloopafval. Bestuurder van laatstgenoemde rechtspersoon is [naam bestuurder], wonende aan het adres waar ook deze rechtspersoon is gevestigd.
Ter terechtzitting van de economische politierechter op 29 februari 2012 heeft [naam bestuurder] voornoemd verklaard dat alle werkzaamheden worden verricht door verdachte en dat hij degene is die feitelijk leiding geeft aan deze werkzaamheden. [naam bestuurder] heeft verder verklaard dat de verleende vergunningen zien op de bedrijfsactiviteiten die door verdachte worden verricht.
Bij besluit van 25 januari 2005 hebben Gedeputeerde Staten van Limburg beslist op de aanvraag om een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer voor de inrichting gelegen op het perceel [vestigingsadres verdachte] te Maastricht. De vergunning is aangevraagd door en verleend aan [naam bedrijf/holding] De vergunning is verleend voor de duur van 10 jaar en aan de vergunning zijn voorwaarden verbonden. Bij de vergunning is een begrippenlijst gevoegd die onderdeel uitmaakt van de vergunning. In de bij de vergunning gevoegde voorschriften zijn onder de categorie G voorschriften opgenomen met betrekking tot de externe veiligheid. Onder de subcategorie 2 zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot opslagcompartimenten van hout en andere brandbare materialen. Onder f van deze subcategorie is bepaald dat onder de hoogspanningslijn een strook van ten minste 20 meter breed vrij dient te blijven van de opslag van brand- en explosiegevaarlijke stoffen. Deze strook moet zodanig zijn gelegen dat vanuit het hart van de hoogspanningslijn aan elke zijde ten minste 20 meter vrij blijft van brand- en explosiegevaarlijke stoffen. In de begrippenlijst is een brandbare stof omschreven als een stof die aan lucht van normale samenstelling en druk onder vuurverschijnselen blijft reageren, ook nadat de ontstekingsbron is weggenomen. Het begrip brandgevaarlijke stof is in de begrippenlijst niet omschreven.
Bij besluit van 14 november 2006 hebben Gedeputeerde Staten van Limburg beslist op de aanvraag om een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer voor de inrichting gelegen op het perceel [vestigingsadres verdachte] te Maastricht. Deze verandervergunning heeft geen gevolgen voor het hiervoor genoemde voorschrift in categorie G onder 2 onder f. Dit voorschrift is nadien niet meer gewijzigd.
Bij brief van 1 juli 2005 hebben Gedeputeerde Staten van Limburg [naam bedrijf/holding] in kennis gesteld van het voornemen tot het nemen van een dwangsombesluit. Vanaf dat moment hebben Gedeputeerde Staten een reeks handelingen verricht, waaronder planmatige controles, en besluiten genomen ter handhaving van de aan de vergunning verboden voorschriften, waaronder het eerdergenoemde voorschrift. De laatste controle vóór de in de tenlastelegging opgenomen datum, 7 september 2010, heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010.
Over het perceel [vestigingsadres verdachte] te Maastricht loopt een hoogspanningslijn.
De economische politierechter stelt op basis van de op de terechtzitting besproken bewijsmiddelen vast dat op 7 september 2010 de verbalisanten [B.] en [Z.], beiden met opsporingsbevoegdheid, een onderzoek hebben ingesteld op het terrein van verdachte aan de [vestigingsadres verdachte] te Maastricht. Zij zagen daar dat ruim binnen de strook van 20 meter, gemeten vanuit het hart van de hoogspanningsleiding, brandbaar materiaal lag. Zij zagen dat dit materiaal ongeveer 10 meter vanuit het hart van de leiding lag en bestond uit bouw- en sloopafval. Van deze situatie is een foto gemaakt. Op deze foto is te zien dat de standplaats waar zij is genomen, is gelegen in het hart van de hoogspanningslijn en dat op deze foto verder is te zien dat ter plaatse materiaal is opgeslagen dat als bouw- en sloopafval kan worden gekwalificeerd. Als feitelijk leidinggevende van verdachte heeft [naam bestuurder] voornoemd verklaard dat hij in grote lijnen op de hoogte is van de vergunningvoorschriften en te proberen voorschrift G.2, onder f, zo goed mogelijk na te leven. Ter terechtzitting heeft [naam bestuurder] voornoemd verklaard bekend te zijn met de bestuursrechtelijke procedures en het probleem van de opslag onder de hoogspanningslijn te erkennen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van genoemd proces-verbaal van bevindingen en foto F3 het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting een aantal bewijsverweren gevoerd, inhoudende dat (1) uit foto F3 niet kan worden afgeleid op welke schaal de daarin waar te nemen opslag moet worden beoordeeld, welk verweer de economische politierechter aldus begrijpt dat op basis van die foto niet kan worden vastgesteld of de opslag ligt binnen de strook van ten minste 20 meter uit het hart van de hoogspanningsleiding, en (2) de vaststelling dat sprake is van bouw- en sloopafval niet voldoende is om te spreken van brandbaar materiaal. De raadsman heeft om deze redenen om vrijspraak gepleit.
De economische politierechter verwerpt het eerste verweer omdat de foto weliswaar geen juiste indicatie geeft van de afstand van de opslag van bouw- en sloopafval tot het hart van de hoogspanningsleiding, doch dat deze foto naar het oordeel van de economische politierechter voldoende steun biedt aan de vaststelling van de beide verbalisanten dat de opslag ruim binnen de grens van 20 meter ligt, te weten ongeveer 10 meter vanuit het hart van de hoogspanningsleiding.
De economische politierechter verwerpt ook het tweede verweer, dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van brandbaar materiaal. De economische politierechter stelt daartoe vast dat op foto F3 in ieder geval hout is te zien. Het is een feit van algemene bekendheid dat hout een brandbaar materiaal is.
Ambtshalve stelt de economische politierechter nog als volgt vast.
De vergunning is verleend aan [naam bedrijf/holding] Nu de bedrijfsactiviteiten waarop de tenlastelegging ziet, worden verricht door verdachte, ziet de economische politierechter zich voor de vraag gesteld of het niet nakomen van de vergunningvoorschriften aan verdachte kan worden verweten. Gelet op de verklaring ter terechtzitting van de bestuurder van [naam bedrijf/holding], de heer [naam bestuurder] voornoemd, is de economische politierechter van oordeel dat de vergunning weliswaar is verleend aan [naam bedrijf/holding] doch dat alle bedrijfsactiviteiten waarop de tenlastelegging ziet, ook volgens de statutaire beschrijvingen van beide rechtspersonen exclusief door verdachte worden verricht onder de vergunning zoals die aan [naam bedrijf/holding] is verleend. De economische politierechter is dan ook van oordeel dat verdachte in strafrechtelijke zin aansprakelijk kan worden gehouden voor het niet nakomen van de vergunningvoorschriften.
De economische politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
zij op 7 september 2010 in de gemeente Maastricht, terwijl aan [naam bedrijf/holding] door Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan die vergunning, immers bevond zich in strijd met voorschrift G.2 onder f, brandbaar materiaal, zijnde bouw- en sloopafval, ruim binnen een strook van 40 meter breed onder de hoogspanningsleiding.
De beslissing van de economische politierechter, dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden, zoals genoemd en vermeld onder de hiervoor genoemde kopjes “niet betwiste feiten en omstandigheden” en “bewijsoverwegingen”.
De economische politierechter acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als volgt.
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting tevens een kwalificatieverweer gevoerd dat moet leiden tot ontslag van rechtsvervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het vergunningvoorschrift spreekt van brandgevaarlijke stoffen, terwijl de tenlastelegging en eventuele bewezenverklaring spreekt van brandbaar materiaal. De raadsman heeft daarbij gewezen op het onderscheid tussen beide categorieën zoals dat ook in de vergunningvoorschriften G.2 is terug te vinden.
De economische politierechter merkt over dit verweer als volgt op.
Vergunningvoorschrift G.2, onder f, spreekt van brandgevaarlijke stoffen. De vraag is dan of brandbaar materiaal zoals hout, dat als brandbaar materiaal in ieder geval in de opslag aanwezig was, moet worden aangemerkt als een brandgevaarlijke stof. De vergunning noch de regelgeving waarop deze is gebaseerd biedt voor de beantwoording van deze vraag een aanknopingspunt. De economische politierechter ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of anderszins aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor beantwoording van de door de raadsman opgeworpen vraag.
Naar algemeen spraakgebruik is een brandgevaarlijke stof een stof die zeer brandbaar is of gemakkelijk brand veroorzaakt. De economische politierechter verwijst daartoe naar het lemma ter zake in Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Het op de Woningwet gebaseerde Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, zoals dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde feit, definieert in artikel 1.1, eerste lid, een brandgevaarlijke stof als een vaste, vloeibare of gasvormige stof die brandbaar of brandbevorderend is of bij brand gevaar oplevert. Op grond hiervan kan in ieder geval worden vastgesteld dat waar het algemeen spraakgebruik een zekere beperking laat zien, de wetgever expliciet een definitie geeft van het begrip brandgevaarlijke stof die zeer ruim is en in beginsel tot de conclusie leidt dat hout brandbaar is en daarmee brandgevaarlijk.
Waar de raadsman wijst op het onderscheid dat de vergunning zelf een onderscheid maakt tussen brandbare stoffen en brandgevaarlijke stoffen, stelt de economische politierechter vast dat dit onderscheid naar de structuur van de voorschriften onder G.2 ziet op brandbaar materiaal als generalis en brandgevaarlijk materiaal als specialis. Dit leidt tot de conclusie dat niet iedere brandbare stof ook een brandgevaarlijke stof is. Het begrip brandgevaarlijke stof wordt in dit verband alleen gebruikt voor stoffen die niet onder een hoogspanningslijn mogen worden opgeslagen. In dat verband slaat de economische politierechter echter ook acht op het volgende. Uit de Veiligheidsvoorschriften voor werken in de nabijheid van bovengrondse hoogspanningsverbindingen beheerd door TenneT TSO B.V., welke voorschriften zich in het procesdossier bevinden, volgt dat het terrein binnen de zogenaamde belaste strook niet mag worden gebruikt voor de opslag van brandgevaarlijke, brandbare of explosieve materialen (voorschrift 5.5). Uit de Veiligheidsvoorschriften betreffende uitvoering en instandhouding van werken in de nabijheid van eigendommen van de leidingbeheerder (VWNE), welke voorschriften zich eveneens in het procesdossier bevinden, volgt dat de opslag van materialen of stoffen die gevaar voor brand of explosie kunnen opleveren, niet is toegestaan in de zogenaamde belemmerde strook van de hoogspanningsleiding (voorschrift 6.4 onder a). Naar het oordeel van de economische politierechter is de strekking van deze bepalingen geen andere dan dat moet worden voorkomen dat onder de hoogspanningsleiding brand kan ontstaan.
Al het bovenstaande afwegende is de economische politierechter van oordeel dat geen beslissend onderscheid toekomt aan het gebruik van de term brandgevaarlijke stof in vergunningvoorschrift G.2, onder f, en dat ook hout in die zin als een brandgevaarlijke stof moet worden aangemerkt. Het verweer van de verdachte mist dan ook doel.
Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit, te weten het niet naleven van een vergunningvoorschrift, strafbaar gesteld krachtens de artikelen 8.4 en 18.18 van de Wet milieubeheer in samenhang met de artikelen 1a, onder 1, 2 en 6, onder 1, van de Wet op de economische delicten, zoals deze bepalingen golden ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verdachte niet strafbaar zou zijn.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een geldboete van € 2.000,00.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte niet eerder in verband met zaken als de onderhavige met justitie in aanraking is gekomen.
Daarnaast heeft de raadsman gewezen op de bijzondere omstandigheden waarmee verdachte zich in de bedrijfsuitoefening ziet geconfronteerd, te weten een constante aanvoer van hout dat door diverse gemeenten bij verdachte wordt aangeleverd en dat vervolgens moet worden verwerkt en weer moet worden afgevoerd, waarbij verdachte afhankelijk is van derden (schippers). Dit proces leidt periodiek tot een onvermijdelijke opslag die niet altijd binnen de gegeven grenzen kan worden gerealiseerd. Verdachte werkt aan een uitbreiding van het bedrijfsterrein waardoor de problemen als de onderhavige worden opgelost, doch loopt hierbij aan tegen de stroperige besluitvormingsprocessen van de verantwoordelijke overheden.
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat verdachtes financiële positie niet goed is en inmiddels ook is geconfronteerd met een door de Provincie Limburg opgelegde invorderingsbeschikking ad € 221.630,00 ten gevolge van verbeurde dwangsommen.
De raadsman concludeert dat - mede vanuit speciaal-preventief oogpunt - een hoge onvoorwaardelijke straf niet meer zinvol is nu verdachte voldoende is gewaarschuwd.
De economische politierechter heeft bij de bepaling van de straf rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de bijzondere aspecten die de verdachte betreffen, zoals deze naar voren zijn gekomen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
In het bijzonder heeft de economische politierechter in acht genomen dat het bewezenverklaarde feit de overtreding van een vergunningvoorschrift betreft dat beoogt te voorkomen dat onder een hoogspanningslijn brand ontstaat. De ratio van dit voorschrift is geen andere dan te voorkomen dat de hoogspanningslijn door brand wordt beschadigd en daardoor enerzijds concreet gevaar oplevert ter plaatse, maar mogelijk ook direct fysiek gevaar elders en tevens gevaar voor de elektriciteitsvoorziening in algemene zin, welk gevaar ook direct economische gevolgen heeft voor de samenleving en de participanten in het economisch verkeer binnen de samenleving.
Het is om deze bijzondere redenen dat de economische politierechter geen ruimte ziet voor honorering van de door de raadsman aangevoerde argumenten. Naar zijn aard vraagt het onderhavige voorschrift om een strikte handhaving.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23 en 51 van het Wetboek van Strafrecht,
artikel 6 van de Wet op de economische delicten en
artikel 18.18 van de Wet milieubeheer.
De economische politierechter
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezen verklaarde tot een geldboete van
€ 2.000,-.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. F.A.G.M. Vluggen, economische politierechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A.J. Koonen, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 14 maart 2012.