RECHTBANK MAASTRICHT
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 / 1613
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2012 in de zaak tussen
[eiseres] te Hoensbroek, eiseres,
(gemachtigde: M.J.M. Bergers),
Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, verweerder.
(gemachtigde: mr. H.P. van der Woerd).
Op 23 september 2011 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 1 juni 2011 om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur over te gaan tot het verstrekken van het CJIB-zaakoverzicht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2012.
Voor eiseres en tevens als getuige is verschenen haar zoon [dhr A]. Hij is bijgestaan door gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd, werkzaam bij verweerder.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a.het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b.twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of aan het in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a van de Awb vermelde (ontvankelijkheids)vereiste is voldaan.
Zij overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
Vast is komen te staan dat het verzoek op 1 juni 2011 door verweerder is ontvangen. Voorts is niet gebleken dat verweerder de beslissing heeft verdaagd of de termijn voor het geven van een beschikking heeft opgeschort. Verweerder had aldus tot en met 29 juni 2011 de tijd om op het verzoek te beslissen.
De rechtbank stelt vast dat zich in het procesdossier een besluit bevindt, gedateerd 29 juni 2011, waarin verweerder op het verzoek van eiseres heeft beslist.
Eiseres heeft de ontvangst van dat besluit evenwel betwist.
Verweerder stelt zich dienaangaande op het standpunt dat nu het besluit en het zaakoverzicht in het dossier voorhanden zijn aannemelijk is dat het besluit ook daadwerkelijk bekend is gemaakt. Verweerder heeft ter zitting voorts nog gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 mei 2011 (LJN BX4617) (lees: LJN BQ4617) waaruit verweerder opmaakt dat indien het besluit aan het juiste adres is gezonden, de verzending voldoende aannemelijk is gemaakt. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat op het besluit ook het juiste adres is vermeld.
Verweerder heeft ter zitting verder nog aangegeven dat hij geen verzendadministratie bijhoudt en dat het besluit niet op een later moment aan eiseres bekend is gemaakt.
In de door verweerder genoemde uitspraak heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, overwogen dat, in geval van niet aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat dat besluit is verzonden en dat de omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, het vermoeden rechtvaardigt van ontvangst van dat besluit op dat adres. Volgens de Afdeling brengt het vorenstaande met zich dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van de verzending naar het juiste adres.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de verzending van het besluit van
29 juni 2011 met de hiervoor weergegeven aangevoerde argumenten niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank overweegt daartoe dat het feit dat het besluit en het zaakoverzicht in het dossier voorhanden zijn niet maakt dat de conclusie gerechtvaardigd is dat dat besluit en overzicht ook daadwerkelijk zijn verzonden. Voorts kan uit de enkele vermelding van het juiste adres op het besluit niet worden afgeleid dat dat besluit ook aan dat adres is gestuurd. Dat dit voldoende is om de verzending van een besluit aannemelijk te maken, volgt volgens de rechtbank ook niet uit hiervoor aangehaalde uitspraak.
Nu de rechtbank ook overigens niet aannemelijk is geworden dat het besluit van 29 juni 2011 aan eiseres is verzonden, kan thans niet anders worden geoordeeld dan dat dat besluit niet bekend is gemaakt. Dit brengt met zich dat dat besluit, gelet op artikel 3:40 van de Awb, niet in werking is getreden.
Nu op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van
31 maart 2010 (LJN BL9585)) bij de beantwoording van de vraag of verweerder binnen de beslistermijn een besluit heeft genomen moet worden uitgegaan van de bekendmaking van het besluit, volgt uit het voorgaande dat deze vraag in dit geval ontkennend moet worden beantwoord.
Daarmee is vast komen te staan, zoals eiseres heeft aangevoerd in beroep, dat verweerder in gebreke is tijdig een besluit te nemen op het verzoek van eiseres en dat voldaan is aan het vereiste in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a van de Awb.
Nu eiseres verweerder voorts op 30 juni 2011 in gebreke heeft gesteld en het onderhavige beroep ruim nadat twee weken na de ingebrekestelling zijn verstreken is ingesteld, en niet kan worden geoordeeld dat dit onredelijk laat is te achten, is ook overigens aan de eisen van artikel 6:12 van de Awb voldaan. Het beroep is daarom ontvankelijk en, gelet op het voorgaande, gegrond te achten. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit moet dan ook worden vernietigd.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, welk artikel is opgenomen in afdeling 4.1.3.2 van de Awb, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Ingevolge het derde lid van artikel 4:17 van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3.2 van de Awb verbeurde dwangsom vast.
Gebleken is dat verweerder thans nog steeds geen beslissing op het verzoek van 1 juni 2011 aan eiseres bekend heeft gemaakt. De door verweerder verbeurde dwangsom moet dan ook worden vastgesteld op het, op grond van artikel 4:17 van de Awb, maximale bedrag van
€ 1.260,00.
De rechtbank zal voorts, op de voet van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, een termijn stellen waarbinnen verweerder zijn beslissing op het verzoek van eiseres alsnog bekend moet maken.
De rechtbank zal verder, ingevolge artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Voor de hoogte van deze dwangsom heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2011 (LJN BP3280).
Ten aanzien van het (ter zitting gedane) verzoek om vergoeding van de in het kader van deze procedure gemaakte proceskosten overweegt de rechtbank nog het volgende.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft een veroordeling in de kosten krachtens artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking op, voor zover hier van belang:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige die door een partij is meegebracht.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 21 oktober 2009 (LJN BK0838)) wordt met de term rechtsbijstandverlener in die bepaling een persoon bedoeld, van wie het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort.
Gesteld noch gebleken is dat van rechtsbijstandverlening als bedoeld in genoemde bepaling hier sprake is geweest. Het verzoek wordt reeds daarom in zoverre afgewezen.
De rechtbank ziet wel aanleiding het verzoek, voor zover dit ziet op de vergoeding van de kosten van de getuige, toe te wijzen, doch met dien verstande dat zij zich bij het vaststellen van de toe te kennen vergoeding heeft gebaseerd op het in deze van toepassing zijnde Besluit tarieven in strafzaken 2003. Zij is daarbij uitgegaan van een tijdsverzuim van drie uren (voor de zittingsduur en de duur van de reis van de getuige naar de rechtbank en weer terug)
à € 6,81 per uur.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep volgt uit artikel 8:74 van de Awb dat verweerder aan eiseres voorts het door haar betaalde griffierecht zal dienen te vergoeden.
Voor zover eiseres nog heeft verzocht de dwangsom vast te stellen die verweerder heeft verbeurd ten gevolge van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb - daarin staat aangegeven dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom is verschuldigd -, overweegt de rechtbank tot slot nog dat het onderhavige beroep niet ziet op het niet tijdig nemen van dat besluit. Reeds daarom kan dat verzoek in deze procedure niet aan de orde komen en gaat de rechtbank hieraan voorbij.
Nu eiseres ter zitting heeft aangegeven dat dit verzoek moet worden beschouwd als een (afzonderlijk) beroep tegen het niet tijdig nemen van dat besluit, zal de rechtbank daarvoor een nieuwe zaak aanleggen.
1.verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb;
2.draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op het verzoek van 1 juni 2011 bekend te maken;
3.bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00;
4.stelt op grond van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de door verweerder reeds verbeurde dwangsom vast op € 1.260,00;
5.bepaalt dat aan eiseres het door haar voor de onderhavige procedure betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 wordt vergoed door verweerder;
6.veroordeelt verweerder voorts in de kosten van de onderhavige procedure tot een bedrag van € 20,43 (wegens kosten getuige), te vergoeden door verweerder aan eiseres;
7. wijst het verzoek tot vergoeding van proceskosten voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.W.C.M. Frings, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2012.
w.g. A. Frings w.g. Seerden
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.