ECLI:NL:RBMAA:2012:BV9947

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
6 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11 / 2146
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.J.M. Bruijnzeels
  • E.W. Seylhouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor maatschappelijke opvang aan verzoeker zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Maastricht op 6 januari 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die niet rechtmatig in Nederland verblijft, heeft verzocht om toegang tot maatschappelijke opvang. De voorzieningenrechter heeft zich beperkt tot de vraag of verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten verzoeker de toegang tot de maatschappelijke opvang te weigeren. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker ongewenst is verklaard en geen recht heeft op opvang op grond van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Echter, de voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de weigering om verzoeker toegang te verlenen tot de maatschappelijke opvang geen 'fair balance' vertoont tussen de publieke belangen en de particuliere belangen van verzoeker, die behoort tot een kwetsbare groep en medische zorg nodig heeft. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verzoeker opvang moet worden geboden zolang niet vaststaat dat hij Nederland daadwerkelijk kan verlaten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst en bepaald dat verweerder maatschappelijke opvang moet verlenen aan verzoeker. Tevens is verweerder veroordeeld in de kosten van de procedure, die zijn vastgesteld op € 874,00.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 / 2146
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 januari 2012 in de zaak tussen
[verzoeker] te Sweikhuizen, verzoeker
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder
(gemachtigde: M. Poeckling).
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft verweerder verzoeker (onder meer) meegedeeld dat aan hem in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) geen opvang zal c.q. kan worden geboden.
Tegen dat besluit is door verzoeker bezwaar gemaakt.
Op 17 december 2011 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De door verweerder ingezonden stukken zijn aan verzoeker gezonden.
Voormeld verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze recht¬bank op 3 januari 2012, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en C.J. Forder. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu door verzoeker bezwaar is gemaakt tegen verweerders besluit van ter zake waarvan de voorlopige voorziening is gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaak kennis te nemen. Aangezien het Asielzoekerscentrum (AZC) te Schinnen waar verzoeker tot voor kort verbleef reeds is gesloten, acht de voorzieningenrechter de onverwijlde spoed ook voldoende aannemelijk gemaakt.
Aangezien verzoeker de voorzieningenrechter heeft verzocht te bepalen dat aan verzoeker een adequate opvang wordt geboden, zal de voorzieningenrechter zich beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten verzoeker de toegang tot de maatschappelijke opvang te weigeren. Dienaangaande overweegt hij als volgt.
Blijkens het bestreden besluit is de gemeente Sittard-Geleen als centrumgemeente verantwoordelijk voor de maatschappelijke omvang in onderhavige regio.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder maatschappelijke opvang verstaan: het tijdelijk bieden van onderdak, begeleiding, informatie en advies aan personen die, door een of meer problemen, al dan niet gedwongen de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 2 van de Wmo luidt: Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.
Artikel 8, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat een vreemdeling voor het verlenen van een individuele voorziening slechts in aanmerking kan komen indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Vast staat dat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft, aangezien hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen en hij inmiddels ook ongewenst is verklaard.
Voorts staat vast dat er in dit geval geen sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wmo, aangezien verzoeker geen recht heeft op opvang op grond van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA).
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat aan hem (ondanks het feit dat hij niet rechtmatig in Neerland verblijft) opvang moet worden geboden, een gemotiveerd beroep gedaan op het bepaalde in de artikelen 3 en 8 van het EVRM alsmede op jurisprudentie ter zake. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) omvat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is dat er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen.
Verzoeker heeft onweersproken ter zitting gesteld dat hij hoort tot de categorie van kwetsbare personen. In dit verband acht de voorzieningenrechter het ook van belang dat het Bureau Medische Advisering op 29 november 2011 heeft gerapporteerd dat verzoeker suikerziekte heeft, waarvoor medische behandeling nodig is.
Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel moet geven over de vraag of verweerders weigering om verzoeker toe te laten tot de maatschappelijke opvang, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo, blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en verzoekers particuliere belangen om wel te worden toegelaten.
Uit de uitspraak van de CRvB van 29 juni 2011 (LJN: BR1061) leidt de voorzieningen¬rechter af dat de enkele omstandigheid dat een persoon niet rechtmatig in Nederland verblijft niet tot de conclusie leidt dat de hierboven vermelde vraag reeds daarom negatief moet worden beantwoord. De voorzieningenrechter is (evenals de rechtbank Utrecht, LJN: BU7279) van oordeel dat, ondanks dat verzoeker ongewenst is verklaard en dus geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben, de weigering om hem toe te laten tot de maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen en verzoekers particuliere belangen, zolang niet vaststaat dat hij buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten.
Uit hetgeen door verzoeker ter zitting is aangevoerd met betrekking tot de situatie in Somalië en op grond van de brief van de IND van 22 december 2011, waaruit blijkt dat niet tot actieve uitzetting zal worden overgegaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het aannemelijk is dat verzoeker buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten.
De voorzieningenrechter is op grond van het vorenstaande van oordeel dat op grond van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM aan verzoeker opvang moet worden geboden, zolang niet vaststaat dat hij Nederland daadwerkelijk kan verlaten. Dit betekent dat verweerder verzoeker niet de toegang tot de maatschappelijke opvang had mogen weigeren.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook toe, schorst het bestreden besluit en bepaalt dat aan verzoeker maatschappelijke opvang in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo moet worden verleend door verweerder.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van het onderhavige verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit pro¬ceskosten bestuursrecht (Bpb).
De voorzieningenrechter kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 437,-- toe voor de indiening van het verzoekschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 437,-- x 1 =
€ 874,--.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1.wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in dier voege dat het primaire besluit van 27 oktober 2011 wordt geschorst, zulks tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist;
2.bepaalt dat door verweerder aan verzoeker maatschappelijke (nood)opvang in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo moet worden verleend tot zes weken na de beslissing op bezwaar;
3.bepaalt dat aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 wordt vergoed door verweerder;
4.veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker be¬groot op € 874,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door verweerder aan verzoeker.
Aldus gedaan door mr. P.J.M. Bruijnzeels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. E.W. Seylhouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2012.
w.g. E. Seylhouwer w.g. P.J.M. Bruijnzeels
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 6 januari 2012
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.