RECHTBANK MAASTRICHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10 / 1817
Uitspraak van de meervoudige kamer van 30 maart 2012 in de zaak tussen
[eiser], te Kerkrade, eiser,
(gemachtigde: mr. P.H.A. Brauer),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, verweerder.
(gemachtigde: mr. G.C.W.Sterk).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het, na de beroepsprocedure bij deze rechtbank, uitblijven van een nieuwe beslissing op zijn bezwaarschrift van 22 augustus 2008.
In de loop van de onderhavige procedure heeft verweerder bij besluit van 21 december 2010 (alsnog) beslist op eisers bezwaarschrift.
Desgevraagd is door eiser aan de rechtbank meegedeeld, dat dit besluit niet aan het beroep tegemoet komt. Het beroep wordt dan ook ingevolge artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede gericht te zijn tegen dit nieuwe besluit.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 23 februari 2012 plaatsgehad. Ter zitting is eiser verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Voor de relevante feiten wijst de rechtbank naar haar uitspraak van 23 juni 2010, in de partijen bekende zaak onder procedurenummer AWB 09 /401.
Bij voornoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen verweerders besluit van 10 februari 2009 waarbij de bezwaren van eiser tegen het besluit van 19 augustus 2008 ongegrond zijn verklaard en waarbij verweerder, voor zover van belang, de aan eiser en diens echtgenote verleende uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) met ingang van 7 december 2006 heeft beëindigd, gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder daarbij opgedragen een nieuw besluit op eisers bezwaar te nemen.
Bij email van 27 oktober 2010 heeft eiser verweerder geattendeerd op het feit dat verweerder al beslist had moeten hebben.
Bij brief van 19 november 2010 heeft eiser, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de rechtbank, beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op zijn bezwaar.
Naar aanleiding van meergenoemde uitspraak van deze rechtbank heeft verweerder bij besluit van 21 december 2010 een nieuw besluit op eisers bezwaar genomen. Daarbij heeft verweerder de bezwaren van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en bepaald dat de IOAZ-uitkering met ingang van 25 juni 2007 zal worden beëindigd. Het verzoek om frustratieschade heeft verweerder afgewezen.
Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in werking getreden. Deze wet strekt tot wijziging en aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en omvat paragraaf 4.1.3.2 (Dwangsom bij niet tijdig beslissen, de artikelen 4:17 tot en met 4:20) en afdeling 8.2.4a (Beroep bij niet tijdig handelen, de artikelen 8:55b tot en met 8:55f) van de Awb.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld aan een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra;
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoetkomt.
Met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
Íngevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of- indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld- binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 23 juni 2010 het beroep van eiser gegrond verklaard en bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 19 augustus 2008 diende te nemen. De uit artikel 7:10, eerste lid, Awb voortvloeiende beslistermijnen van zes of, indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld, van twaalf weken, hier te rekenen vanaf de datum van verzending van die uitspraak, is –nu een commissie is ingesteld- verstreken op 16 september 2010. Het betoog van verweerder dat de termijn niet is overschreden, treft geen doel. Verweerder dient voor het nemen van een (nieuwe) beslissing op bezwaar de wettelijke termijnen in acht te nemen.
Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder de beslissing met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb heeft verdaagd.
Gelet op het voorgaande had verweerder uiterlijk op 15 september 2010 op het bezwaar moeten beslissen. De rechtbank stelt vast dat deze beslistermijn is overschreden.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de Wet dwangsom niet van toepassing is omdat sprake zou zijn van een oud geval en het een voorzetting betreft van het bezwaar van
22 augustus 2008.
Het overgangsrecht is opgenomen in artikel III van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. In geval een besluit op een voor 1 oktober 2010 gemaakt bezwaar wordt vernietigd bij een uitspraak van na de datum en het bestuursorgaan vervolgens verzuimt tijdig een nieuw besluit te nemen, is paragraaf 4.1.3.2 van toepassing op het beroep tegen het niet tijdig beslissen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 1 september 2010 (LJN: BN5684) overwogen dat met die uitspraak een nieuwe termijn gaat lopen waarbinnen het college diende te beslissen op het door eiser gemaakte bezwaar. Redelijke toepassing van artikel III van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen leidt daarom tot het oordeel dat de afdelingen 4.1.3 en 8.2.4a van toepassing zijn op het beroep van eiser tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar.
In zijn aanvullend verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ingaande 1 oktober 2009 een ingebrekestelling een vereiste is en dat eiser geen ingebrekestelling heeft verzonden.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat op grond van artikel 4:17 van de Awb een schriftelijke ingebrekestelling is vereist. De Awb stelt verder geen eisen aan de vorm. Naar het oordeel van de rechtbank kan het email-bericht van eiser aan verweerder van 27 oktober 2010 (gedingstuk A12) als ingebrekestelling worden aangemerkt. Ter zitting heeft eiser zich eveneens op het standpunt gesteld dat dit email-bericht als ingebrekestelling moet worden aangemerkt. Dat hierin geen termijn zou zijn gesteld doet daar gelet op het bepaalde in het derde lid, van artikel 4:17 van de Awb niet aan af. Het beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar is gegrond.
In beroep heeft eiser verzocht het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar gegrond te verklaren, verweerder op te dragen binnen een nader te bepalen termijn alsnog een besluit te nemen alsmede aan verweerder een dwangsom op te leggen ter hoogte van
€ 100,00 per dag indien en zolang verweerder niet voldoet aan de uitspraak van de rechtbank. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij zich, wat de hoogte van de dwangsom betreft, conformeert aan de tarieven als voorgeschreven in de Wet dwangsom.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 8:55c van de Awb bepaalt dat indien het beroep gegrond is de rechtbank desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vaststelt.
Op 27 oktober 2010 heeft verweerder een ingebrekestelling ontvangen. Verweerder is na deze ingebrekestelling een dwangsom verschuldigd vanaf 10 november 2010, namelijk de dag waarop de twee weken zijn verstreken na het ontvangen van de ingebrekestelling. Op
21 december 2010 is de beslissing op bezwaar genomen. Ingevolge artikel 4:17, tweede lid wordt de verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1180.
Ten aanzien van het besluit van 21 december 2010 overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, onder a van de IOAZ heeft geen recht op uitkering de gewezen zelfstandige die zelf dan wel van wie de echtgenoot de arbeid in bedrijf of beroep hervat of aanvangt.
Niet in geding is dat eiser zijn bedrijfsactiviteiten met ingang van 25 juni 2007 heeft hervat.
Daarmee staat vast dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 6 van de IOAZ en heeft verweerder de uitkering ingevolge de IOAZ terecht met ingang van die datum beëindigd.
Dat, zoals eiser heeft betoogd, eiser zich gedwongen voelde om zijn zaak te heropenen, doet daar niet aan af. De redenen waarom iemand zijn arbeid in bedrijf of beroep hervat, zijn niet relevant.
Het beroep tegen het besluit van 21 december 2010 is ongegrond.
Eiser heeft verzocht om frustratieschade in verband met de lange duur van de procedure.
Hoewel naar het oordeel van de rechtbank niet ontkend kan worden dat de procedure tamelijk lang heeft geduurd kan niet worden gezegd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009 (LJN: 1009) heeft de Raad overwogen dat een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties (in sociale zekerheidszaken), behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaren mag duren. De procedure begint met de ontvangst van het bezwaarschrift. In dit geval is het bezwaarschrift op 22 augustus 2008 ontvangen. Uit het vorenstaande volgt dat de totale periode tot en met heden (uitspraakdatum) geen vier jaren heeft geduurd. De beroepsgrond treft dan ook geen doel.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874.
Omdat aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
stelt de hoogte van de door het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade verschuldigde dwangsom vast op € 1180 (zegge: elfhonderd en tachtig euro);
verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2010 ongegrond;
bepaalt dat aan eiser het door hem voor de onderhavige procedure betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 wordt vergoed door verweerder;
veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedure tot een bedrag van € 874 (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, voorzitter, mr. J.N.F. Sleddens en mr.Th.G. Klein, leden in tegenwoordigheid van mr. M.A.C. Heyltjes, griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2012. De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.