ECLI:NL:RBMAA:2012:BW8272

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
13 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/994124-09
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervoer van bedrijfsafvalstoffen zonder vergunning en de toepassing van EU-verordening 333/2011

In deze zaak heeft de economische politierechter van de Rechtbank Maastricht op 13 juni 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 22 april 2009 in Heerlen bedrijfsafvalstoffen, specifiek metaalafval, heeft vervoerd zonder dat hij als vervoerder op de vereiste lijst stond. De verdachte voerde aan dat de EU-verordening 333/2011, die op 20 april 2011 in werking trad, van toepassing was en dat het vervoerde materiaal niet langer als afval moest worden beschouwd. De rechter oordeelde echter dat de verordening niet retroactief kon worden toegepast op de feiten die zich in 2009 hebben voorgedaan. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich niet kon beroepen op de nieuwe regelgeving, omdat deze pas na het ten laste gelegde feit in werking trad. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk metaalafval heeft vervoerd zonder de juiste vergunningen en verklaarde hem schuldig aan overtreding van artikel 10.55 van de Wet milieubeheer. De officier van justitie had een geldboete van € 250,- geëist, maar de verdediging pleitte voor vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, onder andere vanwege de lange duur van de procedure. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,- met een proeftijd van twee jaar, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de financiële situatie van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/994124-09
Datum uitspraak: 13 juni 2012
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 mei 2012 op tegenspraak gewezen door de economische politierechter in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte].
De voorvragen: de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding te weinig gesubstantieerd is en onvoldoende duidelijk, omdat het begrip metaalafval niet nader is omschreven. Hij heeft verzocht het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk te verklaren.
De economische politierechter overweegt dat niet gezegd kan worden dat verdachte niet wist waartegen hij zich moest verdedigen. Hij is van oordeel dat de dagvaarding voldoende feitelijk is omschreven en voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering stelt. De economische politierechter verwerpt het verweer van de raadsman en is van oordeel dat de dagvaarding geldig is en het openbaar ministerie ontvankelijk.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 22 april 2009 te Heerlen, in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk (met een vrachtauto gekentekend [XX XX XXX]), (een) bedrijfsafvalstof(fen) en/of (een) gevaarlijke afvalstof(fen), te weten metaalafval, voor (een) ander(en) tegen vergoeding heeft vervoerd, zonder vermelding als vervoerder op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 22 april 2009 te Heerlen opzettelijk (met een vrachtauto gekentekend [XX XX XXX]) bedrijfsafvalstoffen, te weten metaalafval, voor een ander tegen vergoeding heeft vervoerd, zonder vermelding als vervoerder op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars.
De partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
De overwegingen van de economische politierechter
De raadsman heeft aangevoerd dat met de inwerkingtreding van de EU-verordening 333/2011 het door de verdachte vervoerde product niet langer als afvalstof moet worden gezien nu dit voldoet aan alle bepalingen in deze verordening.
De economische politierechter overweegt ter zake als volgt.
Op 31 maart 2011 heeft de Raad van de Europese Unie vastgesteld Verordening (EU) Nr. 333/2011 tot vaststelling van criteria die bepalen wanneer bepaalde soorten metaalschroot niet langer als afval worden aangemerkt overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad. Deze verordening is op grond van artikel 7 in werking getreden op 20 april 2011 en is van toepassing met ingang van 9 oktober 2011.
Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen is op grond van artikel 42 in werking getreden op 9 december 2008. Op grond van artikel 40 dienen de lidstaten op 12 december 2008 te voldoen aan de in de richtlijn. Met ingang van die datum wordt ingevolge artikel 41 ingetrokken Richtlijn 2006/12/EG.
Nu het aan verdachte verweten feit is gepleegd op 22 april 2009 dient de economische politierechter de vraag te beantwoorden of thans sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering op grond waarvan bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast. Deze door de economische rechter te beantwoorden vraag spitst zich toe op de vraag of de door verdachte vervoerde metaalresten als gevolg van het hiervoor genoemde europees recht als afval moeten worden gekwalificeerd. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, doet zich naar het oordeel van de economische politierechter een situatie als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Sv voor en moet daaraan de consequentie worden verbonden dat een wezenlijk bestanddeel van de tenlastelegging niet kan worden beantwoord.
De economische politierechter stelt voorop dat ten tijde van het ten laste gelegde feit Richtlijn 2008/98/EG van toepassing was, waarin criteria zijn opgenomen op grond waarvan moet worden bepaald of sprake is van een afvalstof. Namens verdachte is niet bestreden dat onder de werking van die richtlijn verdachte inderdaad afvalstoffen vervoerde.
Het verweer dat de economische politierechter thans dient te beoordelen rust op de aanname dat als gevolg van de inwerkingtreding van Verordening 333/2011 geen sprake meer is van afval nu de door verdachte vervoerde metalen vallen binnen de daartoe in de verordening benoemde criteria. Het verweer sluit daarmee aan bij het zogenaamde criterium van de einde-afvalfase ('end of waste') zoals dat is opgenomen in artikel 6 van Richtlijn 2008/98/EG.
Artikel 6, eerste lid, aanhef, van Richtlijn 2008/98/EG bepaalt dat sommige specifieke afvalstoffen niet langer afvalstoffen in de zin van artikel 3, punt 1), zijn wanneer zij een behandeling voor nuttige toepassing, waaronder een recyclingbehandeling, hebben ondergaan en voldoen aan specifieke criteria die opgesteld moeten worden onder bepaalde voorwaarden. Reeds uit de aanhef van deze bepaling volgt dat op de enkele grondslag van deze Richtlijn niet kan worden bepaald of in casus sprake is van een einde-afvalfase. Daartoe moet immers zijn voldaan aan nadere, specifieke criteria.
Deze specifieke criteria zijn voor metaalschroot opgenomen in Verordening 333/2011. Artikel 3 bevat de cumulatieve criteria op grond waarvan dient te worden bepaald of ijzer- en staalschroot, waartoe het door verdachte vervoerde materiaal moet worden gerekend, al dan niet als afval heeft te gelden. Onder d) is hier bepaald dat de producent moet hebben voldaan aan de voorschriften van de artikelen 5 en 6. In deze artikelen zijn voorschriften opgenomen die tot aan het moment van inwerkingtreding van de verordening niet golden en die thans eisen dat de producent of importeur voor elke zending metaalschroot een zogenaamde conformiteitsverklaring opstelt en deze overdraagt aan de houder van het metaalschroot (artikel 5, eerste en tweede lid) én een kwaliteitsbeheersysteem invoert waarmee kan worden aangetoond dat is voldaan aan de criteria in artikel 3 (artikel 6, eerste lid).
Het is om deze reden dat thans sprake is van nadere, specifieke eisen waaraan voldaan moet zijn wil niet langer sprake zijn van afval en ten tijde van het aan verdachte tenlastegelegde feit nog niet voldaan hoefde te zijn, er geen sprake kán zijn van een gunstiger wettelijk voorschrift waarop verdachte zich kan beroepen. De economische politierechter is van oordeel dat dit verweer niet kan slagen.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert het strafbare feit op, welk moet worden gekwalificeerd als volgt:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.55 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde feit zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 250,-, subsidiair 5 dagen hechtenis.
De raadsman heeft primair tot vrijspraak geconcludeerd en subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging verzocht. Meer subsidiair heeft hij verzocht geen straf op te leggen, gelet op de lange duur van het proces en overschrijding van de redelijke termijn.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en door de raadsman ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de economische politierechter in verband met de op te leggen straf het volgende.
De economische politierechter heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De economische politierechter heeft rekening gehouden met de brief d.d. 26 april 2012 van verdachte, waaruit blijkt dat de firma van verdachte inmiddels in staat van faillissement verkeerd. Verdachte geeft in deze brief verder aan dat hij met zijn gehele privévermogen aansprakelijk is voor de schulden van de firma, waardoor hij financieel gezien in zwaar weer zit.
Alles overwegende acht de economische politierechter een geldboete van € 250,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar een passende straf.
Met deze straf is naar het oordeel van de economische politierechter tevens voldoende rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 10.55 van de Wet milieubeheer.
DE BESLISSINGEN:
De economische politierechter
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 250,- voorwaardelijk, subsidiair vijf dagen vervangende hechtenis, met een proeftijd van twee jaar.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. F.A.G.M. Vluggen, economische politierechter, in tegenwoordigheid van mr. K. Mahovic, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 13 juni 2012.