ECLI:NL:RBMAA:2012:BX7613

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
18 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/830014-12
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het consultatierecht en bewijsgebruik in uitkeringsfraudezaak

In deze zaak, behandeld door de politierechter mr. P.H.M. Kuster op 18 september 2012, stond de verdachte terecht voor uitkeringsfraude. De verdachte had gedurende de periode van 6 augustus 2007 tot en met 17 oktober 2011 opzettelijk nagelaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de gemeente Heerlen, terwijl dit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf. De verdachte had een bijstandsuitkering ontvangen, maar had daarnaast betaald werk verricht zonder dit te melden. De politierechter oordeelde dat de verklaringen van de verdachte, afgelegd vóórdat zij met haar raadsvrouw had gesproken, niet voor het bewijs konden worden gebruikt. Dit was in strijd met het consultatierecht, dat de verdachte het recht geeft om voorafgaand aan verhoor met een advocaat te overleggen. De politierechter vond dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte als kwetsbaar moest worden beschouwd, maar keurde het diskwalificeren van de raadsvrouw door de verbalisanten af. De politierechter oordeelde dat de verdachte niet vrijwillig afstand had gedaan van haar zwijgrecht en dat de verklaringen die na het consult met de raadsvrouw waren afgelegd, wel voor het bewijs konden worden gebruikt. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 240 uur, waarvan 80 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De politierechter hield rekening met de ernst van de fraude en de duur ervan, maar ook met de bestuursrechtelijke procedure die de verdachte tegen de gemeente had lopen, wat als een straf werd ervaren. De uitspraak benadrukt het belang van het consultatierecht en de voorwaarden waaronder verklaringen van verdachten gebruikt kunnen worden in strafzaken.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector strafrecht
parketnummer: 03/830014-12
vonnis van de politierechter d.d. 18 september 2012
in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte].
Raadsvrouw is mr. D.M.H.R. Garé, advocaat te Maastricht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 4 september 2012, waarbij de officier van justitie, de verdediging en de verdachte hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte gedurende vier jaar steunfraude heeft gepleegd door verdiensten niet op te geven.
3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Hij heeft daartoe verwezen naar het dossier. De officier van justitie is van mening dat de bekennende verklaringen die verdachte ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd voor het bewijs kunnen worden gebruikt, aangezien er bij de verhoren geen sprake is geweest van een schending van enig recht van verdachte. Zo heeft verdachte bij haar tweede en derde verhoor, na raadpleging van haar raadsvrouw, opnieuw haar procespositie kunnen bepalen en heeft zij er toen bewust voor gekozen om afstand te doen van haar zwijgrecht en een bekennende verklaring af te leggen. Voorts heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat uit het dossier niet blijkt dat er tijdens de verhoren op verdachte een ongeoorloofde druk is uitgeoefend om een (bekennende) verklaring af te leggen.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen haar ten laste is gelegd voor zover het betreft de periode van 6 augustus 2007 tot en met 17 oktober 2011. Het bewijs voor die periode is alleen gebaseerd op de verklaringen van verdachte en die zijn, aldus de raadsvrouw, niet bruikbaar vanwege (a) schending van het consultatierecht en (b) schending van de onschuldpresumptie, de equality of arms en het recht op effectieve rechtsbijstand.
3.3 Het oordeel van de politierechter
Overwegingen ten aanzien van het verweer van de raadsvrouw
Wat betreft het met (a) aangeduide verweer heeft de raadsvrouw – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de politie c.q. de verhorende opsporingsambtenaren verdachte niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid heeft/hebben geboden een advocaat te consulteren. De raadsvrouw had een aantal piketmeldingen en was weliswaar tijdig op het politiebureau, maar moest daar minstens tien minuten wachten voor ze bij een van de beide te bezoeken cliënten werd gebracht. Toen ze nadien verdachte te spreken vroeg, bleek deze al in verhoor te zitten. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat, nu zij binnen de in de richtlijn gestelde twee uur op het politiebureau was, verdachte de gelegenheid had moeten worden geboden haar voorafgaand aan het eerste verhoor te consulteren. Nu dat niet is gebeurd, moet de verklaring van verdachte die toen is afgelegd – dat is de verklaring van 18 oktober 2011, 12.25 uur – van het bewijs worden uitgesloten.
De politierechter vindt dit verweer in de omstandigheden van dit geval terecht voorgesteld. Verdachte had om bijstand van een advocaat gevraagd en de raadsvrouw was met dat doel naar het politiebureau gekomen. Dat de raadsvrouw moest wachten voordat zij bij de te bezoeken cliënten werd gebracht, kan diverse oorzaken hebben die op zichzelf te billijken kunnen zijn. Dat zij eerst bij een andere verdachte is gebracht, kan ook te billijken zijn. Niet te billijken is echter dat onder die omstandigheden niet gewacht is met het verhoor van verdachte tot zij de raadsvrouw had gesproken. Het proces-verbaal bevat geen nadere toelichting die tot het oordeel leidt dat verdachte stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand had gedaan van haar recht op consultatiebijstand, dan wel dat dwingende redenen bestonden om dat recht te beperken. Het enkele tijdsverloop is daartoe onvoldoende.
Dit brengt mee dat de verklaring van verdachte die zij heeft afgelegd vóórdat zij de raadsvrouw voor de eerste maal had gesproken, niet voor het bewijs kan worden gebruikt.
Het met (b) aangeduide verweer heeft de raadsvrouw – zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht. De verhorende verbalisanten hebben verdachte tijdens de voortzetting van de verhoren na de consultatie flink onder druk gezet onder meer door zich in diskwalificerende zin over de raadsvrouw uit te laten. Zij hebben aldus misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin de verdachte zich bevond – zij had nooit eerder met justitie te maken gehad – en van haar juridische onkundigheid. Zij is opnieuw verhoord, ondanks dat zij zich op haar zwijgrecht wenste te beroepen en haar is gevraagd of zij naar aanleiding van het advies van haar advocaat bij haar standpunt wilde blijven. Zij heeft diverse keren aangegeven het niet meer te weten. Volgens de raadsvrouw zou het recht op effectieve rechtsbijstand betekenen dat verdachte op dat moment opnieuw in de gelegenheid gesteld zou zijn om met haar raadsvrouw te overleggen. Verdachte heeft niet vrijwillig, bewust en gewild afstand gedaan van haar zwijgrecht. Onder deze omstandigheden kunnen de aldus afgelegde verklaringen, het betreft de tweede en derde verklaring, evenmin voor het bewijs worden gebruikt, aldus de raadsvrouw.
De politierechter overweegt als volgt. Een verhoor in het kader van een strafrechtelijk onderzoek zal in de regel geen gezellig onderonsje zijn. Immers, de verhorende verbalisanten zijn op zoek naar de waarheid achter gepleegde strafbare feiten en willen die graag van de desbetreffende verdachte vernemen. In deze zaak was een serieuze verdenking tegen verdachte gerezen dat zij gedurende enkele jaren had gefraudeerd met haar uitkering, wat tot grote schade voor de gemeenschap kon hebben geleid. Dat tijdens dit soort verhoren flinke druk wordt opgebouwd, is dan ook niet vreemd en evenmin ontoelaatbaar. Dat sprake is geweest van ontoelaatbare druk nadat verdachte voor het eerst met de raadsvrouw had gesproken, is de politierechter niet gebleken, hoewel het zich in diskwalificerende zin uitlaten over de zojuist vertrokken piketadvocaat ten zeerste af te keuren is. Evenmin is de politierechter gebleken van zodanige omstandigheden dat verdachte als een zeer kwetsbare persoon moet worden beschouwd, waarop de jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad betrekking heeft. Noch het reclasseringsadvies, noch de manier waarop verdachte zich ter terechtzitting heeft gepresenteerd heeft aanleiding tot een dergelijk oordeel gegeven. Uiteraard is het voor een persoon die niet eerder als verdachte is aangehouden dan wel in verzekering is gesteld niet aangenaam om in een verhoorsituatie te belanden. Het consultatierecht is in dat verband dan ook een goed tegenwicht, nu de advocaat de verdachte kan bijstaan diens procespositie te bepalen. In dit geval heeft die consultatie dan ook opgeleverd dat verdachte het advies kreeg zich op haar zwijgrecht te beroepen.
Het doorgaan met verhoren van een verdachte die zegt zich op advies van haar advocaat op haar zwijgrecht te willen beroepen, is op zichzelf evenmin een ontoelaatbare opsporingsmethode. Verdachte is, zo blijkt uit haar verklaringen, bij de verhoren telkens gewezen op haar recht om geen antwoord te geven, ook na onderbrekingen zoals voor de lunch. Voorts heeft zij verklaard dat zij begreep dat zij geen antwoord hoefde te geven.
Onder deze omstandigheden dient de keuze van verdachte om zich niet aan het advies van haar raadsvrouw om zich op het zwijgrecht te beroepen te houden volledig voor haar eigen rekening te komen. De politierechter verwerpt dan ook het standpunt van de raadsvrouw dat de tweede en derde verklaring van verdachte niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
De bewijsmiddelen
Verdachte heeft op 8 augustus 2007 bij de gemeente Heerlen een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand. De gemeente Heerlen heeft besloten om de uitkering met ingang van 6 augustus 2007 aan verdachte toe te kennen. Dit besluit is per brief d.d. 3 september 2007 aan verdachte kenbaar gemaakt. In deze brief staat vermeld dat verdachte direct dient te melden als zij gaat werken en verplicht is direct alles te melden wat van invloed kan zijn op haar uitkering, zoals haar financiële situatie.
Uit de status- en mutatieformulieren, bedoeld voor het aan de gemeente kenbaar maken van onder meer wijzigingen in de financiële situatie, blijkt dat verdachte betreffende de periode dat zij een uitkering genoot nooit kenbaar heeft gemaakt werkzaamheden te verrichten en daarmee inkomsten te verwerven.
Verdachte heeft op 19 oktober 2011 bij verhoor door de sociale recherche verklaard dat zij in ieder geval sinds Kerstmis 2007 tot het moment van verhoor op regelmatige basis voor verschillende personen betaald werk heeft verricht. Voorts heeft zij verklaard dat zij zich er terdege van bewust is dat zij in gebreke is gebleven, doordat zij haar werkzaamheden en inkomsten niet heeft gemeld bij de gemeente Heerlen.
Op grond van het besluit van de gemeente Heerlen betreffende de toekenning aan verdachte van een bijstandsuitkering met ingang van 6 augustus 2007, de status- en mutatieformulieren waarin nooit enige wijziging in de financiële situatie kenbaar is gemaakt en de bekennende verklaring van verdachte acht de politierechter het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
3.4 De bewezenverklaring
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 6 augustus 2007 tot en met 17 oktober 2011 in de gemeente Heerlen, in strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten bij artikel 17 lid 1 van de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij, verdachte, opzettelijk geen mededeling gedaan van door haar verrichte werkzaamheden en ontvangen inkomsten.
De politierechter acht niet bewezen hetgeen meer of anders is tenlastegelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4 De strafbaarheid
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op een verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.
5 De strafoplegging
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis, waarvan 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit om bij een bewezenverklaring aan verdachte een voorwaardelijke werkstraf op te leggen.
5.3 Het oordeel van de politierechter
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is ge¬komen.
Verdachte heeft gedurende een relatief lange periode, te weten ongeveer vier jaar, uitkeringsfraude gepleegd. Zij ontving maandelijks een bijstandsuitkering van de gemeente Heerlen, terwijl zij daarnaast, zonder de gemeente hiervan in kennis te stellen, op regelmatige basis betaald werk verrichte. Zij was bij verschillende mensen als poetshulp actief en heeft – vooral in de laatste periode – zeer regelmatig schoongemaakt in een café en daar ook in de bediening gewerkt. Op deze wijze heeft zij misbruik gemaakt van een grote hoeveelheid gemeenschapsgeld (om en nabij de € 60.000,-).
Nederland kent van oudsher een traditie dat degene die hulp nodig heeft om in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien, kan worden bijgestaan vanuit de sociale verzekeringen. Dat is een kostbare voorziening waaraan elke belastingbetaler zijn steentje bijdraagt. Indien men, op welke wijze dan ook, wel kan voorzien in de kosten van bestaan, heeft men geen recht op die bijstand. Verdachte heeft door haar handelen gedurende lange tijd gelden uit deze voorziening ontvangen waarop zij in de gegeven omstandigheden geen recht had, en dat alleen om meer financiële armslag te hebben. Dat rekent de politierechter verdachte ernstig aan.
In het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS) is een uitgangspunt vastgesteld voor de bestraffing van (uitkerings)fraude. Indien het benadelingsbedrag een bedrag is gelegen tussen de € 10.000,00 en € 70.000,00, is het uitgangspunt een gevangenisstraf van 2 tot 5 maanden dan wel het equivalent hiervan in de vorm van een werkstraf. De politierechter neemt dit uitgangspunt voor de bestraffing van deze uitkeringsfraude over. Als strafverzwarende omstandigheid geldt de duur van de gepleegde uitkeringsfraude.
Daarnaast houdt de politierechter in strafmatigende zin rekening met het feit dat verdachte naar aanleiding van het onderhavige feit is verwikkeld in een bestuursrechtelijke procedure tegen de gemeente Heerlen, waarin de gemeente het bedrag dat ziet op de onterecht genoten uitkering terugvordert. Verdachte zal deze bestuursrechtelijke procedure en mogelijk ook de uitkomst daarvan als een straf ervaren.
Het bovenstaande in aanmerking nemend acht de politierechter de oplegging van een onvoorwaardelijk gevangenisstraf niet op zijn plaats. Wel acht zij het passend om, zoals gevorderd door de officier van justitie, aan verdachte op te leggen de maximale werkstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis, waarvan 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
6 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 227b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
7 De beslissing
De politierechter:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is tenlastegelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
- verklaart verdachte strafbaar;
Straf
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 240 uren, waarvan 80 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- beveelt dat indien verdachte het onvoorwaardelijke gedeelte van de werkstraf, groot 160 uren, niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 80 dagen;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- beveelt dat indien verdachte het voorwaardelijke gedeelte van de werkstraf, groot 80 uren, niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijk opgelegde werkstraf, naar rato van twee uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster, politierechter, in tegenwoordigheid van
mr. R.C. Smeets, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 18 september 2012.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode van 6 augustus 2007 tot en met 17 oktober 2011
in de gemeente Heerlen, in elk geval in Nederland, in strijd met een haar bij
of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten krachtens
artikel 17 lid 1 van de wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten
tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon
strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist,
althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor
de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of
tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, dan
wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers
heeft zij, verdachte, opzettelijk geen mededeling gedaan van (alle) door haar
verrichte werkzaamheden en/of ontvangen inkomsten en/of opzettelijk geen
mededeling gedaan van haar bezittingen/vermogen;