RECHTBANK MAASTRICHT
Bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2012 in de zaak tussen
[eiseres], te Maastricht, eiseres
(gemachtigde: mr. P.A.A. Nijbakker),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vestiging Breda, verweerder.
Bij besluit van 17 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd[dhr A], ex-werknemer van eiseres, met ingang van 22 april 2011 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 10 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres, tevens het bezwaar van [dhr A], hiertegen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft samen met [dhr A] tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is - met de zaak van [dhr A] met het kenmerk AWB 11/2185 ZW gevoegd - behandeld ter zitting van de recht¬bank op 10 oktober 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst, zodat in beide zaken afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.
De rechtbank verwijst voor de relevante feiten naar het procesdossier AWB 11/2185 ZW.
Het bestreden besluit betreft de weigering van ziekengeld aan vanaf 22 april 2011. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat [dhr A] niet verzekerd is in de zin van de Ziektewet (ZW), omdat deze feitelijk geen werkzaamheden heeft verricht.
In beroep worden door eiseres dezelfde gronden aangevoerd als in het procesdossier
AWB 11/2185 ZW ([dhr A]).
In het verweerschrift van 26 september 2012 neemt verweerder (primair, zo begrijpt de rechtbank) het standpunt in, onder verwijzing naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), dat de overeenkomst tussen [dhr A] en eiseres niet kan worden gezien als privaatrechtelijke dienstbetrekking omdat de overeenkomst niet is gericht op arbeid. Bovendien heeft [dhr A] gedurende de looptijd van de overeenkomst geen enkele productieve arbeid verricht, aldus verweerder.
Voorts verzoekt verweerder in het verweerschrift de rechtbank het beroep van eiseres
niet-ontvankelijk te verklaren. Verweerder heeft eiseres in de bezwaarfase ten onrechte als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt. Nu de arbeidsovereenkomst tussen [dhr A] en eiseres voor bepaalde tijd was aangegaan, van rechtswege eindigend op 22 april 2011 en nu [dhr A] ziekengeld claimt vanaf 22 april 2011, op welk moment eiseres geen werkgever meer is, kan eiseres niet als belanghebbende worden aangemerkt.
Ter zitting is primair, zo begrijpt de rechtbank, door eiseres betoogd dat het in verweer volledig nieuw ingenomen standpunt van het UWV, gelet op het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, niet meegenomen mag worden in de rechterlijke beoordeling.
Subsidiair wordt betoogd dat eiseres wel als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. Hiervoor wordt verwezen naar bestendige jurisprudentie dienaangaande van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zoals de uitspraak van 24 september 2002, USZ 2002/292.
Ook voert eiseres aan dat zij ten behoeve van [dhr A] premies inzake de ZW heeft afgedragen. Eiseres is ook in de zin van het derde lid van artikel 1:2 van de Awb als belanghebbende aan te merken. Dit omdat eiseres een uitvoeringsorganisatie van gesubsidieerde arbeid is en zich tot doel stelt om mensen die langdurig werkloos zijn en/of een beperking hebben, via ‘groeibanen’ weer in het reguliere arbeidsproces te integreren.
Het procesbelang van eiseres is dan ook tweeledig: enerzijds wil eiseres als belanghebbende worden aangemerkt en aldus de kosten van bezwaar (en beroep) vergoed krijgen, anderzijds wenst eiseres specifiek een (bindende) uitspraak over haar positie, gelet op de frequentie waarmee soortgelijke zaken/procedures als de onderhavige voorkomen/gevoerd gaan worden. Mocht eiseres niet op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb als belanghebbende worden aangemerkt, dan dient eiseres op basis van het derde lid, van artikel 1:2 van de Awb als belanghebbende te worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt eerstens en ambtshalve als volgt.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
De rechtbank stelt vast, en daar twisten partijen niet over, dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [dhr A] en eiseres voor bepaalde tijd, ingaande 22 oktober 2010, welke van rechtswege is geëindigd op 22 april 2011. Gesteld noch gebleken is dat er vanaf 22 april 2011 nog een rechtsverhouding bestond tussen [dhr A] en eiseres. De rechtbank is van oordeel dat eiseres reeds hierom geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, van de Awb. Een beroep op artikel 1:2, derde lid, kan evenmin slagen, gelet op de aard van het bestreden besluit (de weigering van een uitkering op grond van de ZW).
Reeds gelet op het voorgaande is het beroep niet-ontvankelijk te achten.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het navolgende.
Naast het vereiste dat men belanghebbende is bij het bestreden besluit, geldt als voorwaarde voor ontvankelijkheid in beroep dat men een procesbelang heeft.
Naar vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 12 augustus 2011, LJN: BR4998) is slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Van het bestuursorgaan of de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het beroep niet tot een voor de betrokkene in concreto/ materieel gunstiger resultaat kan leiden, geen besluit of uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan voor de toekomst of vanwege de vergoeding van proceskosten.
Voor zover eiseres in dit verband heeft gewezen op de uitspraak van de CRvB van 24 september 2002, oordeelt de rechtbank dat een beroep op deze uitspraak niet had kunnen slagen nu in deze uitspraak enkel is geoordeeld dat een werkgever belanghebbende is ten aanzien van een besluit omtrent aanspraken van een werknemer op ziekengeld ex artikel 38a van de ZW. Dit artikel ziet op werknemers die verzekerd zijn volgens de ZW. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van heden in de zaak AWB 11/2185 ZW ([dhr A]).
Aan het vorenstaande kan evenmin afdoen dat eiseres naar aanleiding van de ziekmelding van haar werknemer d.d. 21 januari 2011 gehouden was om het tussen partijen overeengekomen loon feitelijk te betalen tot 22 april 2011. Ook het gegeven dat premies ingevolge de ZW zijn afgedragen brengt (nog) niet mee dat in voorkomend geval daadwerkelijk aanspraak gemaakt kan worden op een uitkering ingevolge die wet. Verzekeringsplicht ingevolge de ZW ontstaat voorts van rechtswege, onafhankelijk van de vraag of ter zake premies zijn betaald. De rechtbank verwijst in dezen naar de uitspraak van de CRvB van 15 april 2011 (LJN BQ1785).
Gelet op het voorgaande is het beroep van eiseres niet-ontvankelijk.
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.M.M. Gijselaers, rechter, in aanwezigheid van E.S.J.M. Naebers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2012.
w.g. E.S.J.M. Naebers w.g. R. Gijselaers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.