ECLI:NL:RBMAA:2012:BY3004

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
7 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
151119 / HA ZA 10-561
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid assurantietussenpersoon na onjuist advies en schadeberekening

In deze zaak vorderde eiser, [eiser], schadevergoeding van gedaagden, bestaande uit gedaagde 1, gedaagde 2 en gedaagde 3, wegens een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht door de assurantietussenpersoon. Eiser had in 1988 een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij Amev Schadeverzekering N.V. en had in 1991 advies ontvangen van gedaagde 1, die samen met gedaagde 2 een assurantiekantoor runde. Eiser stelde dat gedaagde 1 hem had verzekerd dat de rechten uit de oude polis ongewijzigd zouden blijven, maar dat de nieuwe polis, die hij op advies van gedaagde 1 had afgesloten, niet dezelfde dekking bood, met name geen indexering van de uitkering. Eiser raakte in 2002 arbeidsongeschikt en stelde gedaagden aansprakelijk voor de schade die hij leed door het ontbreken van indexering. De rechtbank oordeelde dat gedaagden tekort waren geschoten in hun zorgplicht als tussenpersoon. De rechtbank volgde eiser in zijn standpunt dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had mogen ontlenen aan de mededelingen van gedaagde 1. De rechtbank concludeerde dat de Vof niet had gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend tussenpersoon mocht worden verwacht. De schade werd vastgesteld op € 77.321,65, vermeerderd met wettelijke rente. Gedaagden werden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten en de vordering tot buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 151119 / HA ZA 10-561
Vonnis van 7 november 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.H.J. Köhlen te Maastricht,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
3. [gedaagde 3],
gevestigd te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. H.A.J. Stollenwerck te Maastricht
Partijen zullen hierna ook [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 juli 2010,
- het proces-verbaal van comparitie van 29 november 2010,
- de akte van [eiser] van 4 april 2012, tevens houdende vermeerdering van eis,
- de akte van [gedaagden] van 4 april 2012,
- de antwoordakte van [eiser] van 2 mei 2012,
- de antwoordakte van [gedaagden] van 9 mei 2012.
1.2.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
[eiser] heeft met ingang van 31 december 1988 een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten met Amev Schadeverzekering N.V. , verder: ‘Amev’. De dekking van de polis was onderverdeeld in de uitkering in het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid (rubriek A) en de daarop volgende jaren (rubriek B). De uitkering onder rubriek B bedroeg
fl. 22.956,00, met dien verstande dat het uitkeringsbedrag jaarlijks werd geïndexeerd. Het polisblad is door [eiser] als productie 1 overgelegd.
2.2.
Eind 1991 heeft gedaagde sub 1 adviesgesprekken gevoerd met [eiser] en zijn drie broers, waarbij de aanpassing van de, ook door de broers van [eiser] afgesloten, arbeidsongeschiktheidverzekering aan de orde is gesteld. Besproken is de mogelijkheid dat aan de voorziening ingeval van arbeidsongeschiktheid een (nadere) pensioenvoorziening zou worden toegevoegd.
Gedaagde sub 1 voerde deze gesprekken in zijn hoedanigheid van vennoot van de [Vof], verder: ‘de Vof’, waarbinnen een assurantiebemiddelingskantoor werd gevoerd. De andere vennoot was gedaagde sub 2.
2.3.
Op 10 december 1991 heeft [eiser] een aanvraagformulier ingevuld met als doel de aan hem geadviseerde wijziging en/of aanpassing van de verzekering(sdekking) tot stand te brengen. Middels de Vof is het formulier, met enkele daaraan toegevoegde aantekeningen, doorgezonden aan Amev (productie 3 van [eiser]). Daarop is op 26 maart 1992 een nieuwe polis door Amev afgegeven, met als ingangsdatum 1 december 1991.
2.4.
Op grond van de nieuwe polis ontvangt [eiser] bij leven op 1 december 2013 een (pensioen)uitkering van fl. 156.623,00 / € 71.072,42. Ingeval van arbeidsongeschiktheid heeft [eiser] aanspraak op een jaarlijkse uitkering van fl. 23.400,00 / € 10.618,46.
2.5.
De activiteiten van de Vof zijn per 27 maart 1997 overgedragen aan gedaagde sub 3.
2.6.
[eiser] is op 18 maart 2002 arbeidsongeschikt geraakt. In het eerste jaar van zijn arbeidsongeschiktheid heeft hij een uitkering ontvangen op basis van rubriek A van de met ingang van 31 december 1988 geldende verzekering. Vanaf het tweede jaar ontvangt [eiser] een uitkering op basis van de met ingang van 1 december 1991 geldende verzekering. Deze uitkering is en wordt niet geïndexeerd.
2.7.
Tussen (vertegenwoordigers van) [eiser], [gedaagden] en Amev is overleg en discussie gevoerd over - voor zover hier van belang - de omstandigheid dat de aan [eiser] vanaf het tweede arbeidsongeschiktheidsjaar betaalde uitkering niet werd geïndexeerd. Bij brief van 21 december 2004 (productie 13 van [eiser]) is [gedaagden] namens [eiser] aansprakelijk gesteld voor de volgens [eiser] door hem geleden schade, bestaande uit het verschil tussen de ontvangen uitkering en de uitkering die bij indexering zou zijn betaald. Bij brief van 17 juli 2007 namens [eiser] (productie 15 van [eiser]) is de aansprakelijkheidstelling herhaald.
2.8.
Op verzoek van [eiser] is bij deze rechtbank een voorlopig getuigenverhoor gehouden. In dat kader zijn onder meer [eiser] en gedaagde sub 1 gehoord.
3. Het geschil
3.1.
Na wijziging van eis vordert [eiser] samengevat - veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 77.321,65, vermeerderd met rente, buitengerechtelijk incassokosten en proceskosten.
3.2.
[gedaagden] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Wanprestatie
4.1.
[eiser] stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat de Vof, toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht strekkende tot advisering over de verzekeringen en/of dat zij haar zorgplicht als tussenpersoon heeft verzaakt. [eiser] zou immers voorafgaand aan het sluiten van de polis in 1991 door gedaagde sub 1 expliciet zijn voorgehouden dat de rechten ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals voortvloeiend uit de oude polis ongewijzigd zouden blijven. Het deel van de nieuwe polis dat in plaats kwam van rubriek B van de oude polis biedt echter dekking voor een lager basisbedrag en geeft geen recht op indexering. [eiser] spreekt gedaagden sub 1 en 2 aan als voormalige vennoten van de Vof en gedaagde sub 3 als overnemer van de Vof.
4.2.
[gedaagden] weerspreekt het standpunt van [eiser], allereerst stellende dat aan [eiser] nooit is gegarandeerd dat de indexering over rubriek B onder de nieuwe polis gehandhaafd zou blijven. Verder voert hij aan dat op [eiser] de plicht rustte om de polis, waarin ingevolge artikel 7:932 BW de afspraken over de verzekeringsovereenkomst zijn vastgelegd, te bestuderen. Daarin had [eiser] volgens [gedaagden] kunnen lezen dat vanaf het tweede arbeidsongeschiktheidjaar geen indexering werd toegepast. Het lag vervolgens op de weg van [eiser] daartegen bezwaar te maken waarna de omzetting ongedaan had kunnen worden gemaakt, aldus [gedaagden] Tot slot voert [gedaagden] op dit punt aan dat het door gedaagde sub 1 geadviseerde product van Amev- waarin een pensioenvoorziening en arbeidsongeschiktheidsverzekering werden gecombineerd - niet mogelijk was inclusief indexering van de arbeidsongeschiktheiduitkering.
[gedaagden] heeft niet gereageerd op stelling van [eiser] dat het nieuw verzekerde basisbedrag na het eerste arbeidsongeschiktheidsjaar lager was dan het op dat moment onder de oude polis verzekerd bedrag.
4.3.
De rechtbank volgt [eiser] in zijn standpunt. Relevant daarbij is hetgeen [eiser] en gedaagde sub 1 in het kader van het voorlopig getuigenverhoor hebben verklaard. [eiser] verklaarde onder meer het volgende:
“In 1991 is de heer Gerards bij ons op het bedrijf langsgekomen met het voorstel over een nieuwe polis waarin een pensioenvoorziening is opgenomen. (…) De heer Gerards heeft heeft ons in dit gesprek gezegd dat afgezien van de hogere premie en het treffen van een pensioenvoorziening er verder niets aan de arbeidsongeschiktheidsverzekering zou veranderen. De heer Gerards is in dit gesprek niet ingegaan op de afzonderlijke onderdelen van mijn arbeidsongeschiktheidsverzekering.”
Gedaagde sub 1 verklaarde, voor zover hier relevant, als volgt:
“Uiteindelijk heb ik voorafgaand aan het daadwerkelijk sluiten van de verzekering door de he[naam] dit voorstel in een persoonlijk gesprek met hem en zijn vrouw besproken bij hem thuis. Ik heb toen nog eens een keer alle aspecten van de verzekering met hem besproken conform de offerte die aanwezig was. (…) Tijdens dit persoonlijke gesprek vóór het sluiten van de overeenkomst is de indexering van de arbeidsongeschiktheidsrente niet ter sprake gekomen. Ik moet erbij zeggen dat het ook niet nodig was, want deze verzekering bood een zeer goed pakket; een betere kon hij eigenlijk niet krijgen. Dat ik tijdens de besprekingen op het kantoor van de broers [naam] zou hebben gezegd dat er met het sluiten van de nieuwe verzekering niets zou veranderen ten aanzien van het arbeidsongeschiktheidsgedeelte is pertinent niet waar.(…)
U houdt mij de aanvraag van de eerste verzekering voor (…) en vraagt mij omtrent de handgeschreven opmerking op het tweede blad. Bij de aanvraag was een kopie gevoegd van de eerste polis en daarnaar wordt met behulp van deze opmerking verwezen. (…) De bedoeling daarvan was dat de dekking van onder meer de arbeidsongeschiktheid hetzelfde zou blijven, zowel voor het A als het B-gedeelte.”
4.3.1.
De rechtbank concludeert dat [eiser] aan hetgeen hem door gedaagde sub 1 is voorgehouden gerechtvaardigd het vertrouwen mocht ontlenen dat de aan hem geadviseerde constructie op alle punten ten minste evenveel dekking bood als de oude polis en dus ook op het punt van de omvang van de uitkeringen vanaf het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid. Beide getuigen verklaren immers dat [eiser] niet is meegedeeld dat de dekking onder de nieuwe constructie op dit (of enig) punt negatief zou afwijken van de oude situatie. In de verklaring van gedaagde sub 1 voor het overige ziet de rechtbank, sterker nog, aanwijzingen van het tegendeel. Waar hij zelf verklaart dat er eigenlijk geen beter verzekeringspakket voorhanden was én dat de bedoeling was dat ook de dekking voor de B-rubriek gelijk zou blijven, is immers onaannemelijk dat hij [eiser] heeft gewezen op de lagere dekking vanaf het tweede arbeidsongeschiktheidsjaar. Aangezien de aan [eiser] geadviseerde en door hem geaccepteerde constructie op de hier genoemde punten niet overeenkwam met de gerechtvaardige verwachting van [eiser] zoals ontleend aan de mededelingen namens de Vof, is de slotsom dat de Vof niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend tussenpersoon mag worden verwacht. Zij is dan ook tekort geschoten in de nakoming van de met [eiser] aangegane overeenkomst van opdracht.
4.3.2.
Hetgeen [eiser] met de ontvangst van de polis - derhalve na de totstandkoming van de overeenkomst - heeft begrepen of moeten begrijpen, doet niet af aan de omstandigheid dat de Vof tekort is geschoten in haar verplichtingen voorafgaand aan die totstandkoming. Hetgeen [gedaagden] daarover aanvoert, verstaat de rechtbank dan ook als een beroep op artikel 6:101 BW. Dat beroep gaat niet op. Het feit dat de nieuwe polis niet vermeldt dat de hier besproken indexering is meeverzekerd is immers niet voldoende reden om te concluderen dat de door [eiser] geleden schade als gevolg van het feit dat dit anders is, mede het gevolg is van een omstandigheid die aan [eiser] kan worden toegerekend. Nu de Vof als professioneel tussenpersoon bij de leek [eiser] de verwachting heeft gewekt dat de verzekeringsdekking ten minste gelijk zou blijven, hoefde [eiser] uit het ontbreken van enige mededeling over indexering in de polis niet de conclusie te verbinden dat zijn verwachting niet correct was. Dat hij op dit punt geen actie heeft ondernomen voorafgaande aan het moment dat hij arbeidsongeschikt werd, kan daarom niet mede als oorzaak van de daarna geleden schade gelden.
4.3.3.
Ook het feit dat het door de Vof gekozen product van Amev een indexering van de uitkering niet mogelijk maakte, doet niet af aan de omstandigheid dat de Vof tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen door bij [eiser] de verwachting te wekken dat indexering wel zou plaatsvinden.
Verjaring
4.4.
[gedaagden] beroept zich op verjaring van de schadevergoedingsvordering van [eiser], stellende dat [eiser] met ontvangst van de nieuwe polis wist of redelijkerwijs kon weten dat hij schade zou lijden ingeval van arbeidsongeschiktheid. Het beroep op verjaring slaagt, wat er verder ook zij van de onderbouwing zijdens [gedaagden], niet. Voor het aanvangen van de verjaringstermijn is immers vereist dat daadwerkelijk schade is geleden. Aangezien het verschil tussen de uitkering die [eiser] dacht te zullen ontvangen en de daadwerkelijk betaalde uitkering eerst na ingang van het tweede jaar arbeidsongeschiktheid is ontstaan, is de schade als hier gevorderd niet eerder dan vanaf dat moment geleden. Dat brengt mee dat de verjaringstermijn op zijn vroegst dan een aanvang kan nemen (vgl. ook Hoge Raad 10 oktober 2003, LJN AF9416). Gelet op het feit dat vervolgens in ieder geval door de brieven namens [eiser] van 21 december 2004 en 17 juli 2007 de verjaring is gestuit, is de verjaring niet voltooid.
Schade
4.5.
[eiser] heeft recht op vergoeding van de schade die hij heeft geleden en lijdt als gevolg van de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht door de Vof. [gedaagden] heeft niet betwist dat alle gedaagden voor deze schade kunnen worden aangesproken.
Teneinde de hoogte van de schade vast te stellen dient een vergelijk te worden gemaakt tussen de hypothetische situatie dat de Vof de overeenkomst onberispelijk zou zijn nagekomen en de werkelijke situatie. Voor wat betreft de laatste, hypothetische, situatie hebben partijen ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsuitkering aangeknoopt bij het geval waarin de oude polis ongewijzigd - en dus met indexering - zou zijn voortgezet. De rechtbank zal partijen daarin volgen.
4.6.
Zowel onder de oude als de nieuwe polis zou de arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigen per 1 december 2013. [eiser] heeft voorgerekend dat het verschil in uitkering tussen de werkelijk door hem ontvangen en te ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering tot dat moment en de uitkering die hij zou hebben ontvangen bij voortzetting van de oude polis
€ 85.009,50 bedraagt. Het verschil is deels veroorzaakt door het feit dat het verzekerd bedrag bij het aangaan van de nieuwe polis (fl. 23.400,00 / € 10.618,46) lager was dan het verzekerd bedrag op dat moment onder de oude polis (dat door indexering was opgelopen naar fl. 25.084,64 / € 11.382,91). Voor het overige is het verschil te verklaren uit het feit dat de dekking in de werkelijke situatie niet is geïndexeerd, terwijl dat in de hypothetische situatie wel zou zijn gebeurd.
4.6.1.
[gedaagden] voert op dit punt in zijn akte van 4 april 2012 aan dat onder de oude polis de indexering zou zijn gestopt op het moment dat [eiser] arbeidsongeschikt werd. Als gevolg daarvan zou vanaf dat moment onder de oude polis - net als onder de nieuwe polis - premievrijstelling zijn verleend. [gedaagden] stelt dat met premievrijstelling de indexering zou zijn gestaakt. [gedaagden] beweert niet meer over de toepasselijke polisvoorwaarden, waarin een en ander zou zijn vastgelegd, te beschikken en stelt deze tevergeefs bij [eiser] te hebben opgevraagd.
4.6.2.
[eiser] heeft het standpunt van [gedaagden] in zijn antwoordakte van 2 mei 2012 vervolgens betwist. In dat kader stelt hij dat (ook) hij niet meer over de polisvoorwaarden beschikt, daarbij opmerkend dat het om voorwaarden van ruim twintig jaar oud gaat. Volgens hem zou het veeleer voor de hand liggen dat [gedaagden] daarover nog de beschikking heeft. [eiser] erkent dat [gedaagden] de polisvoorwaarden bij hem opvroeg maar voegt daaraan toe dat daar geen opgaaf van redenen bij is gegeven. [eiser] meldt wel nog te beschikken over de offerte die is voorafgegaan aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst per 31 december 1988. Deze heeft hij als productie 30 overgelegd. In die offerte staat onder meer het volgende: “Indien door u een arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt aangevraagd, waarbij de rente jaarlijks klimt, wijzen wij u erop, dat voor de automatische verhogingen geen medische waarborgen worden verlangd. Ook als het risico medisch zwaarder is geworden gaat de verhoging van de verzekerde rente zonder extra premie door; de stijging van de rente gaat ook door als er uitkeringen moeten worden gedaan en tevens gehele of gedeeltelijke vrijstelling van premiebetaling plaatsvindt”.
4.6.3.
De rechtbank merkt allereerst op dat [eiser] al bij dagvaarding een berekening heeft geproduceerd, waaruit blijkt dat hij ervan uitgaat dat in de hypothetische situatie de indexering doorloopt tot 1 december 2013, terwijl bekend was dat hij per 18 maart 2002 arbeidsongeschikt is geraakt. Het had dan ook op de weg van [gedaagden] gelegen om zijn verweer op dit punt bij conclusie van antwoord te voeren of op zijn minst ter comparitie daarvan melding te maken. Dat deed hij niet, zodat [eiser] daarmee ook geen rekening hoefde te houden. Zeker onder deze omstandigheden mag van [gedaagden] worden verwacht dat, wanneer hij alsnog in een laat stadium het verweer opwerpt, hij zijn standpunt van een uitgebreidere onderbouwing voorziet dan hij heeft gedaan. In feite volstaat [gedaagden] met een blote stelling. Gelet op het feit dat [gedaagden] zijn activiteiten ontplooit in de verzekeringsbranche, overtuigt zijn stelling dat hij geen nadere informatie kan verschaffen, niet.
4.6.4.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank ervan uitgaat dat [eiser] € 85.009,50 minder uitkering ontvangt dan hij zou hebben ontvangen indien de Vof niet tekort zou zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst met [eiser].
4.7.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] voor de nieuwe arbeidsongeschiktheidsverzekering (zonder indexering) minder premie heeft betaald dan hij voor de oude verzekering (met indexering) zou hebben betaald en ook dat dit ‘premievoordeel’ in mindering moet strekken op het schadebedrag. Partijen hebben gediscussieerd over de omvang van dit voordeel en daarbij met name over de hoogte van de premie die [eiser] in de hypothetische situatie betaald zou hebben, welke premie (net als de uitkering/dekking) werd geïndexeerd. Daarover is navraag gedaan bij de rechtsopvolger van Amev, maar partijen zijn het erover eens dat het door deze vervolgens verzonden bericht geen duidelijkheid verschaft. [eiser] heeft vervolgens - in zijn akte van 4 april 2012 - een berekening overgelegd ten aanzien van (onder meer) de premies die in de hypothetische situaties zouden zijn betaald. Blijkens de daarbij verstrekte toelichting is die berekening deels gebaseerd op de premiestijging die is doorgevoerd bij de arbeidsongeschiktheidsverzekering van twee broers van [eiser]. Deze hadden een verzekering gelijk aan de oude verzekering van [eiser] en hebben deze niet beëindigd. De aldus berekende ‘hypothetische premie’ is afgezet tegen de volgens [eiser] werkelijk betaalde premie. Het verschil is als ‘nominaal voordeel’ geduid. Daarvan is 42% afgetrokken vanwege - zo bleek uit de toelichting van [eiser] ter comparitie - het fiscaal voordeel dat zou zijn behaald als een hogere premie zou zijn betaald. Dit alles leidt tot een cumulatief premievoordeel over een door [eiser] aangehouden periode tot en met 2003 van € 7.687,85. In zijn antwoordakte heeft [gedaagden] deze berekening niet betwist. Wel voert hij - eerst dan - aan dat onder de oude polis geen premievrijstelling werd verleend ingeval van arbeidsongeschiktheid, zodat in de hypothetische situatie moet worden uitgegaan van voortgaande premiebetalingen na 18 maart 2002. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij omdat deze tardief - want eerst bij de antwoordakte van 9 mei 2012 - is ingenomen en bovendien niet verder is onderbouwd. Daarbij wordt nog opgemerkt dat [gedaagden] in zijn akte van 4 april 2012 er nog vanuit ging dat onder de oude polis wel premievrijstelling werd verleend en hij zijn wijziging van standpunt niet uitlegt.
Het vorenstaande betekent dat de door [eiser] geleden en te lijden schade in hoofdsom wordt vastgesteld op (€ 85.009,50 - € 7.687,85 =) € 77.321,65. [gedaagden] heeft geen verweer gevoerd tegen het feit dat de schade deels toekomstig is, zodat de vordering ook in zoverre zal worden toegewezen.
4.8.
[gedaagden] beroept zich nog op voordeelstoerekening als bedoeld in artikel 6:100 BW, stellende dat de nog te ontvangen pensioenuitkering als voordeel moet worden beschouwd. [gedaagden] wordt in dit standpunt niet gevolgd. De uitkering van het pensioen enerzijds en de schade als gevolg van de lagere omvang van de dekking en het gemis aan indexering anderzijds zijn immers niet het gevolg van dezelfde gebeurtenis. Het eerste is het gevolg van de pensioenverzekering die [eiser] sloot met Amev, waarvoor hij premie betaalde en betaalt, en het tweede is het gevolg van de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht van de Vof.
Wettelijke rente
4.9.
[eiser] vordert vergoeding van de wettelijke rente over de aan hem uit te keren schade, en wel vanaf het moment dat [gedaagden] volgens [eiser] in verzuim is, te weten 4 januari 2005. Deze vordering is echter niet volledig toewijsbaar zoals gevorderd, omdat de schade deels ná 4 januari 2005 is of wordt geleden. Er is geen informatie verschaft over het moment dat de uitkering wordt gedaan, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat dit steeds aan het eind van het jaar geschiedde/geschiedt. Dit betekent dat over de jaren 2005 en verder de wettelijke rente zal worden toegewezen per 1 januari van het daarop volgende jaar.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.10.
Onder verwijzing naar facturen van zijn advocaat tot dat bedrag vordert [eiser] € 11.909,72 aan buitengerechtelijke incassokosten, stellende dat de werkzaamheden waarvoor deze facturen zijn gezonden onder deze noemer voor vergoeding in aanmerking komen.
4.11.
[gedaagden] stelt dat er geen buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. Volgens hem is er kort gecorrespondeerd buiten rechte en is vervolgens de procedure strekkende tot het houden van het voorlopig getuigenverhoor gestart. [gedaagden] wijst erop dat de kosten die in het kader van een procedure zijn gemaakt, niet als buitengerechtelijke kosten kunnen worden gevorderd maar onder de vlag van de proceskosten worden afgehandeld.
4.12.
Kennelijk heeft de vordering van [eiser] betrekking heeft op kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Bezien in dat licht, slaagt het verweer van [gedaagden] Zonder verdere toelichting, die ontbreekt, kan uit de door [eiser] overlegde facturen immers niet worden afgeleid dat de kosten betrekking hebben op werkzaamheden ter verkrijging van voldoening van de vordering die niet binnen de procedures zijn verricht of betrekking hebben op meer dan een eventueel herhaalde sommatie. Onder deze omstandigheden heeft [eiser] zijn vordering, gelet op het verweer van [gedaagden], onvoldoende onderbouwd en wordt deze afgewezen.
Proceskosten
4.13.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld (inclusief de kosten van het voorlopig getuigenverhoor). De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 117,68
- griffierecht € 1.835,00
- salaris advocaat € 4.917,00 (5,5 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 6.869,68
[gedaagden] zal tevens, zoals gevorderd, worden veroordeeld in de nakosten.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen € 77.321,65, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW
- over de tot vanaf 4 januari 2005 geleden schade: vanaf 4 januari 2005,
- over de vanaf 4 januari 2005 tot en met 31 december 2005 geleden schade: vanaf 1 januari 2006,
- over de in de jaren 2006 tot en met 2013 geleden en te lijden schade: vanaf 1 januari van het daaropvolgende jaar,
tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 6.869,68,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2012.?