RECHTBANK MAASTRICHT
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12 / 1857 en AWB 12 / 1877
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 november 2012 in de zaken tussen
1. [verzoeker], verzoeker,
2. [verzoekster], verzoekster,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
de burgemeester van de gemeente Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 26 oktober 2012
Kenmerk: 2012.48440 en 2012.48441
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet aan verzoekers lasten onder bestuursdwang opgelegd die er toe strekken dat verzoeker zijn woonboten, gelegen aan de adressen [adressen] te Maastricht en verzoekster de woonboot, gelegen aan het adres [adres 1] te Maastricht, met ingang van 30 oktober 2012 voor de duur van drie maanden dient te sluiten.
Verzoekers hebben bij verweerder bezwaarschriften doen indienen tegen deze besluiten. Voorts is de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden.
De verzoeken zijn, gevoegd met het verzoek geregistreerd onder nummer AWB 12/1891, op 20 november 2012 ter zitting behandeld, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. S.F.J. Bergmans, advocaat te Sittard. Verzoekster is verschenen bij haar gemachtigde mr. G.A.C. Beckers, advocaat te Sittard. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. J.A.A. de Jonge, werkzaam bij verweerders gemeente, alsmede M.M.W.H. Poldervaart, werkzaam bij de politie, regio Limburg-Zuid.
Na de zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst, in dier voege dat in de zaak met nummer AWB 12/1891 afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in deze bepaling neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu verzoekers bezwaar hebben gemaakt tegen verweerders besluiten ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaken kennis te nemen. Ook de vereiste onverwijlde spoed acht de voorzieningenrechter, mede gelet op het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk gemaakt.
Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit een bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekers een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel de beslissingen op bezwaar kunnen afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel over het geschil in de (eventuele) hoofdzaken.
De voorzieningenrechter ziet zich aldus gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid de hiervoor genoemde lasten onder bestuursdwang heeft kunnen opleggen. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel bedoeld in lijst I of II van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Allereerst dient de voorzieningenrechter de vraag te beantwoorden of de woonboten van verzoekers zijn aan te merken als woning in de zin van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en of deze bepaling aldus (in beginsel) de bevoegdheid verschaft om tot sluiting daarvan over te gaan.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat, anders dan verzoekers hebben betoogd, een redelijke uitleg van het begrip ‘woning’ in de zin van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet meebrengt dat daaronder ook woonboten dienen te worden verstaan. In dat kader acht de voorzieningenrechter van belang dat niet in geschil is dat de adressen waar de woonboten zich bevinden in de gemeentelijke basisadministratie zijn ingeschreven, zodat kennelijk sprake is van drie vaartuigen met elk een vaste ligplaats. Voorts is van belang dat verzoekers zelf hebben verklaard beiden woonachtig te zijn aan de [adres 1] te Maastricht, alsmede dat [naam] woonachtig is op het adres [adres 2]. Dat uit de wetsgeschiedenis niet is gebleken dat de wetgever expliciet een woonboot als woning heeft aangemerkt, kan niet tot het oordeel leiden dat het wel als zodanig aanmerken in strijd zou zijn met hetgeen de wetgever heeft beoogd. Blijkens de Memorie van Toelichting was de achtergrond van de uitbreiding van de werkings¬sfeer van artikel 13b van de Opiumwet
– zodat daaronder ook woningen worden verstaan – gelegen in het feit dat gemeenten langs efficiëntere weg tot aanpak van drugs¬handel vanuit woningen wilden komen (Tweede Kamer 2005-2006, 30 515, nr. 3, p. 2). Niet valt in te zien dat de wetgever vervolgens wenselijk zou hebben geacht dat deze efficiëntere aanpak enkel op ‘onroerende’ woningen zou worden toegepast en dat woonboten, die ook als zodanig worden gebruikt, daarvan zouden worden uitgesloten.
De voorzieningenrechter overweegt vervolgens als volgt ter zake de vraag of verweerder (in concreto) bevoegd was tot sluiting van de woonboten over te gaan. Het betoog van verzoekers ter zitting dat deze bevoegdheid ontbreekt, omdat de woonboten in rijkswater gelegen zijn en dus onder de bevoegdheid van Rijkswaterstaat vallen, slaagt niet. Verzoekers miskennen daarmee dat ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid om dergelijke lasten onder bestuursdwang op te leggen uitsluitend aan de burgemeester is toegekend. Bovendien zijn de woonboten, zoals reeds is overwogen, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en zijn de adressen ook feitelijk in verweerders gemeente gelegen.
Uit de sluitingsrapportage van de politie Limburg-Zuid blijkt dat op 18 september 2012 tijdens een onderzoek in de woonboot aan de [adres 2] te Maastricht honderd hennepplanten zijn aangetroffen en in de schuur voor de woonboot aan de [adres 1] een ton met 238 gram hennep. Voorts zijn in de woonboot aan de [adres 3] te Maastricht diverse zakken met hennep met een totaal gewicht van 2.959 gram aangetroffen.
Voor zover verzoekers hebben betoogd dat, nu de hennep op het adres [adres 1] in de schuur is aangetroffen, om die reden geen bevoegdheid bestond om tot sluiting van de woonboot over te gaan, overweegt de voorzieningenrechter dat de schuur dient te worden aangemerkt als deeluitmakend van het bij de woning behorende erf als bedoeld in
artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De ter zitting getoonde foto maakt dit niet anders, nu gebleken is dat de schuur op hetzelfde adres gelegen is. Dit betoog slaagt dan ook niet, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de besluiten onzorgvuldig voorbereid of onvoldoende gemotiveerd zijn.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 21 maart 2012 (LJN BV9512) overweegt de voorzieningen¬rechter dat voor het ontstaan van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen niet vereist is dat daadwerkelijk harddrugs dan wel softdrugs zijn verhandeld. Uit het woord ‘daartoe’ in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid verschaft tot sluiting van de woning.
Gelet op de in de schuur aan het adres [adres 1] aangetroffen hoeveelheid van 238 gram hennep is naar dezerzijds oordeel sprake van een handelshoeveelheid. Uit voornoemde jurisprudentie van de Afdeling volgt dat verweerder op grond van de enkele aanwezigheid van deze handelshoeveelheid softdrugs heeft kunnen stellen dat deze in de woonboot van verzoekers verkocht, afgeleverd of verstrekt werden dan wel daartoe aanwezig waren. Verweerder was dan ook bevoegd tot het opleggen van de lasten onder bestuursdwang. Voor zover verzoekers hebben betoogd dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet betrekking heeft op gevallen waarin sprake is van hinder en overlast, miskennen zij dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om aan de bevoegdheid tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet niet de voorwaarde te verbin¬den dat van verstoring van de openbare orde of de vrees daartoe sprake moet zijn geweest (Tweede Kamer 2005-2006, 30 515, nr. 3, p. 2). Gelet hierop is evenmin grond voor het oordeel dat verweerder aannemelijk zou dienen te maken dat van een ‘loop naar de woonboot’ sprake was. De verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 26 juni 2012 (LJN BW9183) en 26 april 2011 (BO4015) leidt niet tot een ander oordeel omtrent de bevoegdheid van verweerder, reeds omdat die zaken geen betrekking op bestuursrechtelijke handhaving, maar op de vraag wanneer het Openbaar Ministerie (strafrechtelijk) tot vervolging kan overgaan. Om dezelfde reden en gelet op het feit dat strafrechtelijke bewijsregels in dezen niet van toepassing zijn, slaagt het betoog van verzoekers ter zitting omtrent een ‘onweerlegbaar bewijsvermoeden’ doordat verweerder aansluiting heeft gezocht bij de Aanwijzing Opiumwet evenmin.
Voor zover verzoekers bovendien hebben gesteld dat in dezen ‘enkel’ sprake was van hennepafval overweegt de voorzieningenrechter – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 1994 (NJ 1994, 674) – dat het begrip hennep betrekking heeft op de gehele hennepplant, ongeacht de vraag of de plant werkzame bestanddelen bevat, zodat het feit dat op het adres [adres 1] sprake zou zijn geweest van hennepafval aan verweerders bevoegdheid geenszins afdoet.
Nu ook in de andere woonboten handelshoeveelheden softdrugs zijn aangetroffen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet eveneens bevoegd was tot sluiting daarvan over te gaan.
Verweerder heeft ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beleid ontwik¬keld, zoals neergelegd in het ‘Damocles¬beleid Lokalen en woningen’ (hierna: het beleid), welk beleid is vastgesteld op 16 januari 2008 en laatstelijk is gewijzigd op 3 mei 2012. Ingevolge onderdeel 12 van dit beleid, voor zover thans van belang, wordt, indien er sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van soft¬drugs, bij de eerste overtreding de woning voor de duur van drie maanden gesloten.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt ter zake het betoog dat dit beleid strijdig is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijk¬heden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De voorzieningenrechter stelt allereerst voorop dat de sluiting van een woning een inmenging vormt in de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Uit artikel 13b van de Opiumwet volgt evenwel, zoals reeds is overwogen, de bevoegdheid om een last onder bestuurs¬dwang, waaronder een bevel tot sluiting, op te leggen, indien in een woning soft¬drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. De inmenging is aldus bij wet voorzien. Gelet op de overtreding die daaraan dan ook ten grondslag zal zijn gelegd, kan een sluiting voorts in een democratische samenleving noodzakelijk worden geacht ter voorkoming van strafbare feiten dan wel ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, zoals omwonenden.
In het licht van het voorgaande acht de voorzieningenrechter het beleid waarin ‘one strike and you are out’ het uitgangspunt is niet (kennelijk) onredelijk of in strijd met artikel 8 van het EVRM. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2010
(LJN BN6187) overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder over beslissingsruimte beschikt bij de vaststelling van de sluitingsduur, waarbij hij de noodzaak om de bekendheid van een inrichting als drugsadres teniet te doen, de rust in de directe omgeving te doen wederkeren of herhaling van ernstige verstoring van de openbare orde te voorkomen, alsmede een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat te voor¬komen, mag betrekken. Naar dezerzijds oordeel geeft het onderhavige beleid, en de daarin opgenomen bepaling om bij het aantreffen van een handelshoeveelheid softdrugs de woning voor drie maanden te sluiten, blijk van voornoemde afwegingen. Uit de toelichting bij de beleidsregels blijkt dat verweerder immers (onder meer) van belang heeft geacht dat hennepteelt een negatieve invloed heeft op het openbare leven en het woon- en leefklimaat en voor overlast, verloedering en een verhoogd brand¬risico door overbelasting van het energie¬netwerk zorgt. Blijkens de toelichting is bij de vaststelling van het beleid eveneens rekening gehouden met het feit dat de hennepteelt veelal gepaard gaat met uitkerings¬fraude, belastingontduiking en energiediefstal. Daarnaast is overwogen dat in Maastricht sprake is van verschillende illegale drugsmarkten waarop onder meer softdrugs worden geproduceerd en verhandeld, welke handel overlast en een grote mate van onveiligheid(sgevoelens) bij burgers in de directe omgeving tot gevolg heeft. In het beleid is voorts meegewogen dat inmiddels gebleken is dat het, gelet op de vrees voor herhaling van de overtreding, niet opportuun is om bij softdrugs in woningen van een hoeveelheid van meer dan voor eigen gebruik te volstaan met een waarschuwing. De in het beleid gemaakte keuze om een woning voor de duur van drie maanden te sluiten, zonder voorafgaande waarschuwing, geeft aldus een nadere invulling aan de bij wet voorziene bevoegdheid tot sluiting van de woning en is niet als disproportioneel of in strijd met het subsidiariteitsbeginsel aan te merken. Voorts kan deze keuze in het licht van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde belangen die zien op de noodzaak om strafbare feiten te voorkomen en de rechten en vrijheden van anderen te beschermen, als redelijk worden aangemerkt. Anders dan verzoekers is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet gehouden is in de beleidsregels – met cijfers – te onderbouwen dat een waarschuwing onvol¬doende effectief is gebleken. Voor zover verzoekers hebben betoogd dat uit de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 februari 2012 (LJN BV7734) het tegendeel blijkt, hebben zij naar dezerzijds oordeel miskend dat de betreffende overweging specifiek betrekking heeft op de in die zaak gering te achten vrees voor herhaling.
Dat bij de vaststelling van het beleid aansluiting is gezocht bij de Aanwijzing Opiumwet leidt evenmin tot het oordeel dat dit beleid als onredelijk is aan te merken. Voor zover verzoekers in dit kader hebben aangevoerd dat hierdoor een ‘onweerlegbaar bewijsver¬moeden’ is ontstaan, overweegt de voorzieningenrechter dat dit betoog reeds niet kan slagen omdat strafrechtelijke bewijsregels niet van toepassing zijn bij bestuursrechtelijke handhaving. Zoals hiervoor is overwogen, hebben de arresten van de Hoge Raad van
26 juni 2012 en 26 april 2011 betrekking op de vraag wanneer het Openbaar Ministerie (strafrechtelijk) tot vervolging mag overgaan en zien zij niet op bestuursrechtelijke handhaving, zodat ook dit betoog niet tot het door verzoekers beoogde doel kan leiden.
Het vorenstaande laat onverlet dat zich concrete feiten en omstandigheden kunnen voordoen waarin de met de sluiting nagestreefde doeleinden niet opwegen tegen de door artikel 8, eerste lid, van het EVRM beschermde belangen. In een dergelijk geval kan sprake zijn van een onevenredige inbreuk op het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht. Dergelijke omstandigheden kunnen dan ook tot het oordeel leiden dat verweerder ingevolge artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken van het door hem gevoerde beleid. Deze feiten en omstandigheden zullen evenwel door verzoekers moeten worden aangevoerd, nu de inbreuk in beginsel – zoals reeds is overwogen – gerechtvaardigd is. Voor het oordeel dat verweerder in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft gesteld dat een eventueel persoonlijk belang ondergeschikt is aan het algemeen belang tot beëindiging van de inbreuk in de openbare orde en veiligheid en de daarmee gepaard gaande aantasting van het woon- en leefklimaat bestaat dan ook geen grond. De voorzieningenrechter overweegt voorts als volgt ter zake hetgeen verzoekers in dezen hebben aangevoerd.
Dat uit het dossier niet zou zijn gebleken dat de adressen als handelsadressen bekendheid genoten, is niet als een zodanige (bijzondere) omstandigheid aan te merken en leidt evenmin tot het oordeel dat de besluiten – wegens strijd met het beleid – niet op een draagkrachtige motivering zijn gebaseerd. De afwegingen die zijn gemaakt bij het vaststellen van het beleid, waaronder de noodzaak om de bekendheid van de inrichting als drugsadres teniet te doen, dienen naar dezerzijds oordeel namelijk niet als een limitatieve opsomming te worden begrepen waaraan in elk afzonderlijk geval moet worden voldaan. Dit zou tot gevolg hebben dat de uitbreiding van de werking van artikel 13b van de Opiumwet die de wetgever voor ogen heeft gedaan, teniet gedaan wordt. Zoals reeds is overwogen, is immers bewust ervoor gekozen om aan de bevoegdheid tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet niet de voorwaarde te verbin¬den dat van verstoring van de openbare orde of de vrees daartoe sprake moet zijn geweest en is verweerder door de enkele aanwezigheid van een handelshoeveel¬heid soft¬drugs bevoegd tot handhavend optreden.
In de stelling dat verzoekster als minderjarige geen blaam treft, nu haar vader (verzoeker) degene was die de hennep aanwezig heeft gehad, kan evenmin een bijzondere omstandigheid worden gevonden op grond waarvan verweerder had dienen af te wijken van het beleid. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2010 (LJN BN6187) overweegt de voorzieningenrechter dat (de mate van) persoonlijke verwijtbaarheid namelijk geen rol speelt bij de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Het ontbreken van andere woonruimte is, nog daarge¬laten dat deze stelling niet nader is onderbouwd, een omstandigheid die geacht moet worden te zijn verdisconteerd in het beleid, zodat het naar dezerzijds oordeel niet als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb kan worden aangemerkt.
De door verzoekers ter zitting gestelde ‘voorzienbare calamiteiten’, zoals schade door stijgend water, heeft verweerder evenmin behoeven aan te merken als een omstandigheid op grond waarvan hij van handhavend optreden had behoren af te zien. In dat kader heeft verweerder kunnen betrekken dat bij eventuele calamiteiten een ontheffing van de sluiting kan worden verleend, indien daarvoor de woonboten betreden zouden moeten worden. Daarnaast valt niet in te zien dat het voor verzoekers niet mogelijk zou zijn om de woonboten van buiten (zonder ontheffing) te controleren, zoals door verweerder ter zitting is gesteld.
Verzoekers hebben betoogd dat het doel dat verweerder nastreeft, namelijk beëindiging van de illegaal verkooppunten, kan worden bereikt door verplaatsing van de woonboten. Dit staat de sluitingen in de weg, zodat de lasten onder bestuursdwang een leedtoevoegend karakter hebben verkregen, aldus verzoekers. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de sluitingen echter noodzakelijk kunnen achten om een duidelijk signaal te geven dat de niet gedoogde handel in verdovende middelen onder geen enkele voorwaarde wordt getolereerd. Met de sluitingen wordt bewerkstelligd dat de handel wordt beëindigd en dat de woonboten zichtbaar wordt onttrokken aan het illegale, criminele circuit. Niet valt in te zien dat met verplaatsing van de woonboten of, ten aanzien van het adres [adres 1], met de enkele sluiting van de schuur, hetzelfde kan worden bereikt, zodat er reeds daarom geen grond bestaat voor het oordeel dat de lasten onder bestuursdwang als disproportioneel zijn aan te merken. Overigens zou met de uitsluitende verplaatsing eveneens een onwenselijk te achten ongelijkheid kunnen ontstaan tussen ‘onroerende’ woningen en woonboten. De sluiting van de woonboten strekt er in gevallen als de onderhavige slechts toe overtreding van artikel 13b van de Opiumwet, zoals door verweerder geconstateerd, te beëindigen en te voorkomen in de toekomst. Derhalve is evenmin sprake van sancties met een leedtoevoegend karakter.
Nu ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandig¬heden die tot het oordeel leiden dat van een onevenredige inbreuk op het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht sprake is en op grond waarvan van verweerder mocht worden verlangd dat hij van zijn beleid zou afwijken, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid de onderhavige lasten onder bestuursdwang kunnen opleggen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat derhalve geen aanleiding. De daartoe strekkende verzoeken dienen te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt dan ook als volgt.
wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H.S. Ayre, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.H.J. Laeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 november 2012.
w.g. D. Laeven w.g. S. Ayre
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 november 2012
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.