ECLI:NL:RBMAA:2012:BZ5203
Rechtbank Maastricht
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- E.P. van Unen
- Rechtspraak.nl
Einde maatschapsovereenkomst tussen psychotherapeuten en de gevolgen voor goodwill bij uittreding
In deze zaak, die voorlag bij de Rechtbank Maastricht, ging het om de beëindiging van een maatschapsovereenkomst tussen psychotherapeuten. De zaak betreft de vraag of de goodwill, die voortvloeit uit de praktijk, onderdeel uitmaakt van het maatschapskapitaal dat aan de uittredende vennoot moet worden vergoed. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 24 augustus 2012 vastgesteld dat partijen niet waren overeengekomen deze kwestie voor te leggen aan een bindend adviseur. De rechtbank heeft overwogen dat in het geval van een psychotherapiepraktijk, goodwill vermoed wordt onderdeel te zijn van het maatschapsvermogen, en dus vergoed moet worden bij uittreding. De voortzettende vennoot kreeg de gelegenheid om tegenbewijs te leveren.
Na een enquête en contra-enquête, waarin beide partijen hun standpunten hebben toegelicht, heeft de rechtbank geoordeeld dat de voortzetter, hoewel hij als partij getuige was, niet als partijgetuige in de zin van artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden aangemerkt. Dit betekent dat zijn verklaring niet automatisch als bewijs in zijn voordeel kan worden gebruikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de voortzetter aannemelijk heeft gemaakt dat het vermoeden dat goodwill onderdeel uitmaakt van het maatschapskapitaal onjuist is. De getuigenverklaringen ondersteunden de stelling van de voortzetter dat er bij het sluiten van het tweede maatschapscontract was afgesproken dat er geen vergoeding voor goodwill zou plaatsvinden.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen wilsovereenstemming was over de vergoeding van goodwill, en dat de getuigenverklaringen van de gedaagde partij overtuigender waren dan die van de eiser. Dit vonnis is uitgesproken op 28 november 2012.