ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG
meervoudige kamer voor strafzaken
Parketnummer: 12/015187-00
Datum uitspraak : 13 december 2000
------------------------------------------------
Datum inverzekeringstelling: 13 juni 2000
Datum voorlopige hechtenis: 19 juni 2000
Schorsing voorlopige hechtenis: van 25 oktober 2000 om 8.00 uur
tot 26 oktober 2000 om 11.00 uur
------------------------------------------------
van de arrondissementsrechtbank te Middelburg, meervoudige kamer voor strafzaken, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting De Schie te Rotterdam,
ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting verschenen mr. J. Verhoeven, advocaat te Alphen aan den Rijn.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
30 november 2000.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.S. Flikweert en van hetgeen door en/of namens de verdachte naar voren is gebracht.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en
2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft voorts geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij mevrouw [benadeelde 1] tot een bedrag van ( 25.000,-- en tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in het overige deel van de vordering,
met bepaling dat de benadeelde partij het overige deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit vonnis gevoegd.
Heropening van het onderzoek
Na de sluiting van het onderzoek is onder de beraadslaging gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, omdat de rechtbank onvoldoende is ingelicht over de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van het slachtoffer in deze zaak.
De rechtbank wenst dienaangaande nader te worden geïnformeerd door middel van een rapport van prof. dr. R.A.R. Bullens, deskundige, verbonden aan het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg, Herensingel 3, 2316 JS Leiden, die zich tegenover de rechtbank bereid verklaard heeft als deskundige op te treden en binnen na te melden schorsingstermijn te rapporteren.
Daarom zal het onderzoek worden heropend en geschorst.
De stukken zullen in handen worden gesteld van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank met het verzoek om de genoemde deskundige in de gelegenheid te stellen bedoeld onderzoek te entameren.
Het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat op een nader te bepalen terechtzitting die zal plaatsvinden meer dan één maand, doch binnen drie maanden na heden.
Hervatting van het onderzoek binnen een maand is niet mogelijk om de klemmende reden dat het zittingsrooster van de rechtbank behandeling binnen die termijn niet toelaat en naar verwachting bedoeld rapport niet binnen die termijn gereed zal zijn.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
De geloofwaardigheid van de verklaringen van het slachtoffer en de juistheid van de interpretatie van de geraadpleegde deskundige dr. drs. L.E.E. Ligthart daaromtrent.
Aan de verdachte wordt tenlastegelegd dat hij zich in de periode van 30 december 1982 tot en met 2 maart 1999 heeft schuldig gemaakt aan een reeks zeer ernstige zedendelicten, gepleegd jegens zijn (tot 30 december 1996 minderjarige) dochter Het slachtoffer [benadeelde 1] heeft van deze feiten aangifte gedaan op 17 en 18 mei 2000.
Vast staat dat [benadeelde 1] ernstig is getraumatiseerd en vanaf 23 januari 1998 regelmatig - voor langere tijd - ter behandeling is opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Emergis. Door de behandelaars binnen Emergis is de diagnose gesteld op post traumatische stress stoornis met dissociatieve verschijnselen.
Voorts staat vast dat de verdachte namens [benadeelde 1] op 17 februari 1998 aangifte heeft gedaan van een (groeps-)verkrachting van [benadeelde 1], gepleegd in 1993 [benadeelde 1] heeft op 21 oktober 1998 en 24 februari 1999 over deze zaak verklaringen afgelegd bij de politie.
Tevens heeft [benadeelde 1] vanaf 17 mei 2000 verklaard over ontucht met haar, op initiatief van de verdachte.
Het bewijs dat de verdachte de aan hem tenlastegelegde feiten heeft begaan kan door de rechtbank slechts worden aangenomen indien zij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
Voor wat betreft het bewijs van de door verdachte erkende feiten - kort gezegd het plegen van ontuchtige handelingen met [benadeelde 1] in de periode van oktober 1998 tot 3 maart 1999 gelden als wettige bewijsmiddelen de verklaringen van de verdachte (ter terechtzitting, tegenover de rechter-commissaris en bij de politie) alsmede de verklaringen van [benadeelde 1] (tegenover de rechter-commissaris en bij de politie).
Voor wat betreft de feiten die door de verdachte met klem worden ontkend - kort gezegd de aan hem verweten ontuchtige handelingen met [benadeelde 1] in de periode van 1 januari 1983 tot oktober 1998 - geldt in beginsel als centrale kenbron voor de bewijsbeslissing het relaas van de eigen waarnemingen en ondervindingen van [benadeelde 1] over die feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, zoals opgetekend in haar aangifte en haar nadere verklaringen bij de politie en tegenover de rechter-commissaris.
Ten slotte bevat het dossier ten aanzien van de tenlastegelegde ontuchtige handelingen in de beide hiervoor vermelde periodes verklaringen van verschillende getuigen. Deze verklaringen komen echter in de kern neer op wat die getuigen van [benadeelde 1] hebben gehoord.
Mitsdien staat ter zake van met name de periode tot oktober 1998 centraal het oordeel van de rechtbank over de geloofwaardigheid van de voor de verdachte belastende verklaringen van [benadeelde 1]. Hieromtrent is op het verzoek van de officier van justitie gerapporteerd door de klinisch en forensisch psycholoog dr. drs. L.E.E. Ligthart.
Genoemde deskundige heeft over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde 1] als volgt geconcludeerd -zakelijk samengevat -:
"De door aangeefster afgelegde verklaringen betrekking hebbend op langdurig, herhaald en veelvuldig seksueel misbruik door haar vader binnen de gezinssituatie, kunnen hoogstwaarschijnlijk als in psychologische zin geloofwaardig bestempeld worden. Terughoudendheid bestaat bij ondergetekende ten aanzien van een passage uit het pv van aangifte waar sprake is van het 'uitlenen' van aangeefster door haar vader aan een andere man. De aangifte van het mogelijke slachtoffer in deze zaak moet op basis van een nadere analyse van het dossier als onbetrouwbaar bestempeld worden."
De interpretatie van deze deskundige zou in de onderhavige strafzaak niet slechts kunnen dienen als bewijsmiddel maar ook ter schraging van de eventuele overtuiging van de rechtbank dat de voor verdachte belastende verklaringen van [benadeelde 1] geloofwaardig zijn.
De raadsman en de verdachte hebben ter terechtzitting gewezen op tegenstrijdigheden (op een aantal essentiële punten) in de verschillende verklaringen van [benadeelde 1], alsmede op haar beschuldiging van ontucht door "Frits" en de onlangs gebleken beschuldiging van incest van [benadeelde 1] aan het adres van haar broer. Op grond daarvan hebben de raadsman en de verdachte betoogd dat aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [benadeelde 1] als slachtoffer en aangeefster in ernstige mate moet worden getwijfeld.
Voorts heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de conclusies van de deskundige Ligthart ten aanzien van de validiteit en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde 1] ter discussie moeten worden gesteld omdat die deskundige ten onrechte geen gezins- en milieuonderzoek heeft verricht en heeft gerapporteerd zonder een heldere diagnose of analyse omtrent de persoonlijkheidsproblematiek van [benadeelde 1], zodat geen enkel zicht ontstaat op de pathologische invloeden op de herinneringen en belevingen van [benadeelde 1], terwijl de deskundige eveneens heeft nagelaten om de voor verdachte belastende verklaringen van [benadeelde 1] en haar verklaringen in deze zaak onderling op consistentie en harmonie te toetsen.
De raadsman van de verdachte heeft aangedrongen op een zorgvuldig (tegen)onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde 1]. Hij heeft voorgesteld om prof. dr. Bullens opdracht te verlenen tot dat onderzoek.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden van deze zaak rechtvaardigen dat aan de verdachte uit het oogpunt van een eerlijke procesvoering de mogelijkheid moet worden geboden een tegenonderzoek te doen verrichten betreffende de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [benadeelde 1], nu niet alleen met kracht van argumenten verweer is gevoerd inzake de geloofwaardigheid van de verklaringen van [benadeelde 1], maar tevens is betoogd dat het onderzoek van de geraadpleegde deskundige vaktechnisch en methodisch onjuist en onbetrouwbaar is zodat volgens de verdediging het oordeel van de deskundige over de geloofwaardigheid van de verklaringen van [benadeelde 1] alleen al om die reden buiten beschouwing zou moeten blijven.
Bij afweging van het belang van de verdachte dat hij in gelegenheid moet worden gesteld om het rapport van de deskundige te betwisten door het entameren van een tegenonderzoek door een andere deskundige tegen het belang van het slachtoffer om niet "nog eens" over haar pijnlijke herinneringen uit het verleden te moeten verklaren dient het belang van de verdachte, als element van een eerlijk proces, in dit geval te prevaleren. De rechtbank overweegt daarbij dat de aangifte van het slachtoffer voor de verdachte uitermate belastend is, dat deze belangrijk bewijsmateriaal kan vormen en dat de gevolgen van een eventuele bewezenverklaring over de volledige tenlastegelegde periode voor hem uiterst ingrijpend kunnen zijn.
De rechtbank zal daarom het verzoek om een tegenonderzoek toewijzen.
De rechtbank zal de stukken in handen stellen van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank met het verzoek te bevorderen dat een onderzoek wordt verricht door prof. dr. R.A.R. Bullens.
Aan de deskundige dient verzocht te worden in zijn onderzoek in ieder geval te betrekken de audioregistratie van de aangifte van [benadeelde 1]. Tevens dient hem verzocht te worden in het kader van zijn onderzoek verdachte te horen en/of een gezins- en milieuonderzoek uit te voeren, een en ander echter slechts indien en voor zover zulks door hem nuttig en/of nodig geoordeeld wordt.
De rechtbank verzoekt de deskundige om te rapporteren over de navolgende vragen:
1. is bij aangeefster [benadeelde 1] sprake van een persoonlijkheidsstoornis en
zo ja, kan door middel van een analyse nader worden gediagnostiseerd wanneer die persoonlijkheidsstoornis is ontstaan?
2. Is - mede gelet op de beantwoording van vraag 1 - het vermogen van aangeefster om coherent over haar verleden te verklaren op enigerlei wijze gestoord?
3. Is het door dr. drs. L.E.E. Ligthart verrichte forensisch-psychologische onderzoek naar de vraag welke waarde moet worden toegekend aan de verklaringen van aangeefster in de onderhavige strafzaak en de zaak Leusden naar de huidige stand van de wetenschap, methodisch gezien juist uitgevoerd?
4. Zijn de aangifte en overige verklaringen van [benadeelde 1] naar uw oordeel geloofwaardig?
5. Geeft uw onderzoek u overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen?
De rechtbank laat het aan de rechter-commissaris over om:
a. in overleg met de deskundige de hiervoor opgenomen vraagstelling te wijzigen of aan te vullen;
b. in overleg met partijen nadere onderzoekshandelingen te (doen) verrichten.
Ten slotte acht de rechtbank termen aanwezig om de deskundige Ligthart, de door de rechter-commissaris te benoemen deskundige alsmede aangeefster [benadeelde 1] tegen de nadere terechtzitting op te roepen als getuigen.
Verzoek opheffing / schorsing voorlopige hechtenis.
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting verzocht om de opheffing dan wel de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte te bevelen.
Ter onderbouwing van dit verzoek is aangevoerd dat voorzetting van de voorlopige hechtenis niet gerechtvaardigd wordt door enige onderzoeksgrond, dat voor de uitvoering van het verzochte nadere onderzoek de voortzetting van de voorlopige hechtenis niet nodig is en dat verwacht mag worden dat een uiteindelijk op te leggen (onvoorwaardelijke) vrijheidsstraf niet langer zal zijn dan de tijd die verdachte bij deze uitspraak reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Ter onderbouwing van het verzoek om schorsing van de voorlopige hechtenis is verder gewezen op de inhoud van een als bijlage aan de pleitnota gehechte gezamenlijke verklaring van de echtgenote van de verdachte, negen van hun kinderen en de partners van vier van die kinderen, onder meer inhoudende dat de aanwezigheid van de verdachte in zijn gezin voor zijn echtgenote en vooral voor hun nog thuiswonende minderjarige kinderen van erg groot belang is.
De rechtbank merkt allereerst op dat naar haar oordeel de verdenking en bezwaren waarop het bevel tot voorlopige hechtenis berust, alsmede de grond voor voorlopige hechtenis genoemd in het bevel verlenging gevangenhouding van 15 augustus 2000, nog altijd bestaan.
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis op grond van verdenking van de hierboven besproken tenlastegelegde feiten. Bij het onderzoek ter terechtzitting heeft de verdachte erkend dat hij in de periode van oktober 1998 tot 2 maart 1999 ongeveer twintig keer seksueel contact met zijn dochter [benadeelde 1] heeft gehad; de overige beschuldigingen heeft hij met klem ontkend.
Gelet op de ernst van de verdenking en de bezwaren waarop het bevel voorlopige hechtenis berust is naar het oordeel van de rechtbank van de door de raadsman aangevoerde situatie van artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering dat de voorlopige hechtenis langer zal gaan duren dan de te verwachten onvoorwaardelijke vrijheidsstraf thans geen sprake.
De rechtbank acht in de door en namens verdachte aangevoerde argumenten geen zodanig klemmende redenen van persoonlijke aard gelegen dat schorsing van de voorlopige hechtenis thans gerechtvaardigd is. Zij is van oordeel dat de verdachte weliswaar zwaarwegende persoonlijke belangen heeft bij schorsing van de voorlopige hechtenis, maar dat -gelet op de ernst van de aan verdachte verweten feiten- zijn persoonlijke belangen thans moeten wijken voor het zwaardere belang van de maatschappij bij uitvoering van de voorlopige hechtenis.
Het verzoek tot opheffing c.q. schorsing van de voorlopige hechtenis zal daarom worden afgewezen.
heropent en schorst het onderzoek en beveelt dat het onderzoek zal worden hervat op een nader te bepalen terechtzitting van deze rechtbank binnen drie maanden na heden.
Draagt aan de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, het in dit vonnis omschreven nader onderzoek op en stelt daartoe de stukken in handen van die rechter-commissaris.
- de verdachte met kennisgeving aan diens raadsman,
- [benadeelde 1], als getuige en als benadeelde partij met kennisgeving aan mr. Graafmans,
- dr. drs. L.E.E. Ligthart,
- de door de rechter-commissaris benoemde deskundige
tegen de nader te bepalen terechtzitting.
Wijst het verzoek om opheffing c.q. schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte af.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.P.M. ter Berg, voorzitter,
mrs. A. van Wamel en E.P. Jansen, rechters,
in tegenwoordigheid van P.L. Francke als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 december 2000.