ECLI:NL:RBMID:2000:AA9076

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
8 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34/2000
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel van de gemeente Oostburg door RAVA B.V. inzake verbeurde dwangsommen

In deze zaak heeft de Rechtbank Middelburg op 8 november 2000 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van RAVA B.V. tegen een dwangbevel van de gemeente Oostburg. RAVA B.V. had zich verzet tegen een dwangbevel dat was opgelegd wegens overtreding van milieuvoorschriften, waarbij een dwangsom van f. 8.000,-- was verbeurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat RAVA B.V. geen beroep had ingesteld tegen een eerder besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Oostburg, waarin een dwangsomaanschrijving was gedaan. RAVA B.V. stelde dat de gemeente had moeten afzien van invordering, omdat zij zou voldoen aan de voorschriften en dat de bevoegdheid tot invordering was verjaard. De rechtbank oordeelde echter dat de verjaring niet was ingetreden, omdat de gemeente de verjaring had gestuit door middel van een brief aan RAAIJMAKERS, de rechtsvoorganger van RAVA B.V. De rechtbank concludeerde dat de gemeente terecht tot invordering was overgegaan en dat het dwangbevel rechtskracht had. RAVA B.V. werd in het ongelijk gesteld, behalve voor de buitengerechtelijke kosten die niet voldoende waren onderbouwd door de gemeente. De rechtbank heeft RAVA B.V. veroordeeld in de kosten van de procedure, met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten die gegrond waren verklaard.

Uitspraak

d.d. 8 november 2000.
De arrondissementsrechtbank te Middelburg, enkelvoudige kamer, overweegt en
beslist als volgt inzake:
rolnr. 34/2000
de besloten vennootschap RAVA B.V., hierna te noemen: Rava,
gevestigd en kantoorhoudende Schoondijke, gemeente Oostburg,
opposante,
procureur: mr. E.H.A. Schute,
tegen:
de gemeente Oostburg, hierna te noemen: de Gemeente,
zetelende te Oostburg,
geopposeerde,
procureur: mr. C.J. IJdema.
1. Het procesverloop
De volgende processtukken zijn gewisseld:
- conclusie van eis in oppositie overeenkomstig de dagvaarding,
- conclusie van antwoord in oppositie,
- conclusie van repliek in oppositie,
- conclusie van dupliek in oppositie.
Door partijen zijn produkties in het geding gebracht.
2. De feiten
2.1 Bij besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente
Oostburg (hierna: het College) van 15 september 1998 is aan de Maatschap
Raaijmakers, de rechtsvoorganger van Rava en hierna aan te duiden met
Raaijmakers, een dwangsomaanschrijving gedaan wegens overtreding van één van
de voorschriften van de op 25 oktober 1994 aan Raaijmakers verleende milieuver-
gunning.
Bij dat besluit is een termijn gesteld om aan die overtreding een einde te maken.
Voorts is daarbij de hoogte van de te verbeuren dwangsom bepaald op f. 250,--
per dag dat de gewraakte overtreding na het verstrijken van die gestelde termijn
voortduurt en is het maximum van te verbeuren dwangsom bepaald op f. 8.000,--.
Tegen dat -na bezwaar gehandhaafde- besluit is door Raaijmakers geen beroep
ingesteld.
2.2 Binnen de hiervoor bedoelde termijn heeft Raaijmakers geen einde gemaakt
aan de overtreding. Die overtreding is ook nadien blijven voortduren, zodat
Raaijmakers per 1 januari 1999 het maximumbedrag van de opgelegde dwangsom
heeft verbeurd.
2.3 Bij brief van 31 mei 1999 heeft het College aan Raaijmakers meegedeeld, dat
hij het verzoek van Raaijmakers om de dwangsombeschikking van 15 september
1998 in te trekken in overweging heeft genomen en daarover zo spoedig mogelijk
nader zal berichten Het College heeft daaraan toegevoegd: "Wel stuiten wij bij
deze de verjaring van de verbeurde dwangsommen".
2.4 Bij besluit van 23 november 1999 heeft het College besloten tegen Rava een
dwangbevel uit te vaardigen tot een bedrag van f. 8.000,--, vermeerderd met de op
de invordering vallende kosten.
2.5 Bij exploit van 26 november 1999 is door gerechtsdeurwaarder Dirk
Doeze Jager te Oostburg bedoeld dwangbevel aan Rava betekend en is Rava bevo-
len om te voldoen een bedrag van f. 8.000,-- aan hoofdsom, vermeerderd met de
wettelijke rente, f. 1.233,75 aan invorderingskosten en f. 84,89 aan betekenings-
kosten.
2.6 Op 29 december 1999 is Rava in verzet gekomen tegen bedoeld dwangbevel
door dagvaarding van de Gemeente.
3. Het geschil
3.1 Rava vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal worden
verklaard dat Rava zich terecht verzet tegen het dwangbevel van de Gemeente van
23 november 1999, betekend op 26 november 1999, dat dit dwangbevel nietig zal
worden verklaard, althans zal worden vernietigd en/of buiten effect zal worden
gesteld, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding.
3.2 Ter onderbouwing van haar vordering stelt Rava dat de Gemeente van invor-
dering heeft behoren af te zien nu zij wist dat Rava alsnog aan het door de Ge-
meente gestelde erfbeplantingsvoorschrift zou voldoen en dat de bevoegdheid tot
invordering van de verbeurde dwangsom op 23 november 1999 is verjaard. Tot
slot bestrijdt Rava dat de buitengerechtelijke kosten f. 1.233,75 hebben bedragen.
3.3 De Gemeente stelt zich op het standpunt dat zij terecht van haar bevoegdheid
om over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen gebruikt maakt
en dat de verjaring is gestuit door de brief van het College van 31 mei 1999.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Het beroep van Rava op verjaring slaagt naar het oordeel van de rechtbank
niet, waartoe de rechtbank als volgt overweegt.
Ingevolge artikel 3:326 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vinden de bepalingen
(artikel 3:296 tot en met artikel 3:325) van Titel 11: Rechtsvorderingen, buiten het
vermogensrecht overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de betrokken
rechtsverhouding zich daartegen niet verzet.
Blijkens de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de totstandkoming van
de in het BW neergelegde schakelbepalingen, waaronder die vervat in artikel
3:326, gaat het bij die bepalingen niet om regels die een uitsluitend privaatrechte-
lijk karakter hebben, maar om regels die voor een deel beschouwd kunnen worden
als uitdrukking van meer algemene regels die de verschillende rechtsgebieden ge-
meenschappelijk hebben. Blijkens de algemene opmerkingen bij dit artikel geeft
de redactie van die schakelbepalingen, ook naar de letter, geen aanleiding voor de
uitleg dat zij niet voor het bestuursrecht gelden, zodat het niet voor de hand ligt
om alsnog een tekstuele aanpassing aan te brengen, terwijl verwacht mag worden
dat zij ook bij de behandeling van de wetsvoorstellen betreffende de Algemene
wet bestuursrecht (Awb) nog aan de orde zal komen.
Artikel 5:35 lid 1 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde
bedragen verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn ver-
beurd.
Uit de Awb noch uit de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van
genoemd artikelonderdeel is af te leiden dat de bewoordingen of de strekking van
dat artikelonderdeel aldus dienen/dient te worden verstaan dat stuiting van de
daarin bedoelde verjaring uitgesloten is.
Gevolg van het hiervoor staande is dat de in titel 11 van het BW voorziene rege-
ling op het bepaalde in artikel 5:35 lid 1 Awb van toepassing is, tenzij de aard
van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen verzet.
Een dergelijk verzet is naar het oordeel van de rechtbank gesteld noch gebleken.
4.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 3:317 BW wordt de verjaring van een rechts-
vordering gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke me-
dedeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voor-
behoudt.
In het onderhavige geval is de -dagelijkse- verbeurte van een dwangsom van
f. 250,-- aangevangen op 1 december 1998, zodat de bevoegdheid van de Ge-
meente om die dwangsommen in te vorderen eindigde op 1 juni 1999 voorzover
het betreft de eerst verbeurde dwangsom per dag.
Bij brief van 31 mei 1999 van het College bericht dit aan Raaijmakers dat
" inmiddels tot het maximumbedrag van f. 8.000,-- zijn verbeurd" en "Wel stuiten
wij bij deze de verjaring van de verbeurde dwangsommen".
Uit deze brief is naar het oordeel van de rechtbank niet anders af te leiden, dan
dat het College aan Raaijmakers meedeelt dat zij zich het recht voorbehoudt om
de verbeurde dwangsommen van deze in te vorderen nadat zij een beslissing heeft
genomen omtrent een door Raaijmakers gedaan verzoek, strekkende tot de intrek-
king van de dwangsombeschikking.
Aldus voldoet deze brief aan het gestelde in artikel 3:317 BW. Het gevolg daar-
van is dat per 31 mei 1999 een nieuwe verjaringstermijn als bedoeld in artikel
5:35 Awb is gaan lopen, welke termijn een einde zou nemen, behoudens verdere
stuiting, op 30 november 1999.
4.3 Bij besluit van 23 november 1999, bekendgemaakt op 26 november 1999,
heeft de Gemeente tot invordering van de verbeurde dwangsom van f. 8.000,--
over te gaan. Dit besluit is genomen en bekendgemaakt binnen de (verlengde)
verjaringstermijn, zodat dat rechtskracht heeft.
4.4 De verbeurte van de dwangsom van f. 8.000,-- heeft Rava niet inhoudelijk
bestreden, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan dient uit te gaan.
Aan het betoog van Rava dat door de Gemeente een nieuwe termijn is gesteld om
aan haar verplichtingen te voldoen en dat de Gemeente om die reden had dienen
af te zien van het gebruik maken van haar bevoegdheid om tot de in geding zijnde
invordering over te gaan, dient verder te worden voorbijgegaan. Uit de in dit ver-
band door Rava aangehaalde brief van 17 november 1999 van het College blijkt
slechts dat het College reeds op 1 oktober 1999 aan Raaijmakers heeft meege-
deeld dat de Gemeente niet langer wenste te wachten met het invorderen van de
dwangsom, indien Raaijmakers niet uiterlijk voor 16 november 1999 zou berichten
dat hij de verlangde erfbeplanting had aangebracht overeenkomstig de voorschrif-
ten.
Blijkens de eigen stelling van Rava werd de beplanting op dat moment wel aan-
gebracht en waren de werkzaamheden op 29 december 1999 voltooid. Hieruit leidt
de rechtbank af, dat Rava zich ook niet aan de nadere eis van de Gemeente heeft
gehouden, zodat de Gemeente op 23 november 1999 heeft kunnen besluiten over
te gaan tot de invordering van de dwangsom.
4.5 Met betrekking tot de bij het dwangbevel waarvan verzet medegevorderde
buitengerechtelijke kosten is de rechtbank van oordeel, dat de gemeente niet
inzichtelijk heeft gemaakt welke kosten zij in verband met de invordering van de
verbeurde dwangsommen heeft gemaakt dan wel nog zal hebben te maken.
Het verzet van Rava tegen dat deel van het dwangbevel is daarom gegrond.
4.6 De verschuldigdheid van de betekeningskosten heeft Rava niet bestreden.
4.7 Met inachtneming van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat
de vorderingen van Rava dienen te worden afgewezen, behoudens voorzover die
betreffen de bij het dwangbevel waarvan verzet medegevorderde buitengerech-
telijke kosten.
4.8 Als de voor het grootste deel in het ongelijk gestelde partij dient Rava te
worden verwezen in de kosten van deze verzetprocedure.
5. De beslissing
De rechtbank:
verklaart het verzet gegrond voorzover dat is gericht tegen de verschuldigdheid
van de bij dwangbevel waarvan verzet medegevorderde buitengerechtelijke kosten
ad f. 1.233,75;
verklaart het verzet voor het overige ongegrond en wijst de daarmee samenhan-
gende vorderingen af;
veroordeelt Rava in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de gemeente
gevallen en tot deze uitspraak begroot op f. 400,-- aan verschotten en f. 1.720,--
aan procureurssalaris.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M.P. van Alphen en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van woensdag 8 november 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.