ECLI:NL:RBMID:2001:AB1244

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
20 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 00/436
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.J.A. van Unnik
  • M.D. Bezemer-Kralt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor kampeerterrein en ontheffing voor permanente standplaatsen

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank te Middelburg op 20 maart 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 14 september 1999, waarbij hem een vergunning werd verleend voor het houden van een kampeerterrein en een ontheffing voor het aantal kampeermiddelen. De vergunning betrof 5 permanente standplaatsen voor stacaravans, terwijl de ontheffing betrekking had op niet-permanente standplaatsen. Eiser stelde dat de Wet op de openluchtrecreatie (Wor) geen beperkingen oplegt voor het aantal kampeermiddelen en dat de vergunning en ontheffing niet aan elkaar gekoppeld konden worden.

De rechtbank overwoog dat de Wor onderscheid maakt tussen vergunningen en ontheffingen, waarbij aan vergunningen strengere voorwaarden zijn verbonden. De rechtbank concludeerde dat verweerder in strijd met de Wor had gehandeld door een vergunning voor 5 permanente standplaatsen te verlenen, terwijl dit niet was toegestaan onder de voorwaarden van de Wor. De rechtbank oordeelde dat de vergunning en ontheffing niet correct waren toegepast en dat de gemeente Schouwen-Duiveland een nieuw besluit moest nemen in overeenstemming met de uitspraak.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de gemeente het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden. Deze uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de Wor en de voorwaarden voor vergunningverlening en ontheffing in het kader van kleinschalig kamperen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG
Enkelvoudige Kamer voor Bestuursgeschillen
Reg.nr.: Awb 00/436
Awb 00/436Awb 00/436
Uitspraak inzake:
A, wonende te B, eiser,
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland, verweerder.
1. Procesverloop.
Bij besluit van 14 september 1999 heeft verweerder eiser een vergunning als bedoeld in artikel 8, lid 1 van de Wet op de openluchtrecreatie (Wor) verleend voor het houden van een kampeerterrein alsmede een ontheffing als bedoeld in artikel 8, lid 2 sub a en lid 3 van de Wor voor het houden van een kampeerterrein op het perceel aan de […] […] te B.
De vergunning heeft betrekking op het hele jaar 1999, waarbij 5 stacaravans op permanente standplaatsen zijn toegelaten. De ontheffing heeft betrekking op een deel van 1999 en betreft niet-permanente standplaatsen.
Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Naar aanleiding van het bezwaar heeft op 22 maart 2000 een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 8 juni 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het geschil is op 6 februari 2001 behandeld ter zitting. Namens eiser is zijn echtgenote C verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden M.J. van den Berge en C.J.A. van Dorst.
2. Overwegingen.
Artikel 8, lid 1, lid 2, onderdeel a, en lid 3 van de Wor luidt - voor zover hier van belang - :
1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.
2. Van het verbod, bedoeld in het eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling of ontheffing verlenen voor:
a. het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen.
3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, kunnen burgemeester en wethouders voor door hen per kalenderjaar vast te stellen korte perioden, het aantal toe te laten kampeermiddelen verhogen tot ten hoogste vijftien.
Artikel 11, lid 1 van de Wor bepaalt dat burgemeester en wethouders aan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, of aan een vrijstelling of een ontheffing als bedoeld in artikel 8, tweede lid, voorschriften verbinden over de soort en het aantal van de op het kampeerterrein toe te laten kampeermiddelen. Burgemeester en wethouders kunnen deze voorschriften wijzigen of intrekken.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat volgens het gemeentelijk beleid permanente standplaatsen niet zijn toegestaan wanneer sprake is van kleinschalig kamperen. Wanneer sprake is van verworven rechten wordt op deze regel een uitzondering gemaakt. Voorts zijn volgens het gemeentelijk beleid maximaal 15 kampeermiddelen toegestaan. De Wor maakt geen onderscheid in soorten kampeermiddelen. Aan eiser is vergunning verleend voor 5 stacaravans. Ontheffing is verleend voor 5 niet-permanente standplaatsen ex artikel 8, lid 2 sub a van de Wor en voor 5 niet-permanente standplaatsen ex artikel 8, lid 3 van de Wor.
Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat de Wor geen beperkingen oplegt voor het aantal kampeermiddelen van een kampeerterrein ex artikel 8, lid 1. Verder is eiser van mening dat de vergunning en de ontheffing niet aan elkaar gekoppeld kunnen worden en dat zijn aanvraag is beoordeeld aan de hand van beleid dat na zijn aanvraag is vastgesteld.
De rechtbank overweegt het volgende.
De Wor maakt in artikel 8 onderscheid tussen vergunning en ontheffing of vrijstelling (verder: ontheffing). Aan een vergunning verbindt de Wor meer voorwaarden dan aan een ontheffing. Dat blijkt uit onder meer uit artikel 9 Wor. Een soortgelijk artikel ontbreekt voor een ontheffing. Blijkens de Memorie van Toelichting (Handelingen Tweede Kamer 1989-1990, 21 447) wordt bij vergunning gedacht aan een regulier kampeerterrein en bij ontheffing aan diverse vormen van kleinschalig kamperen. Het aantal van tien kampeermiddelen is zo gekozen dat daarvan geen concurrentievervalsend effect uitgaat voor de vergunningplichtige terreinen, aldus de Memorie van Toelichting. Het maximum aantal kampeermiddelen is derhalve bepalend voor de keuze tussen vergunning en ontheffing.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder in strijd met de Wor aan eiser een vergunning verleend voor 5 permanente standplaatsen.
Blijkens artikel 11, eerste lid van de Wor is het aan burgemeester en wethouders overgelaten voorschriften over de soort van de op het kampeerterrein toe te laten kampeermiddelen te verbinden aan een ontheffing als bedoeld in artikel 8, tweede lid. Daarom had verweerder de stacaravans dienen te betrekken bij de vaststelling van het ontheffingsbeleid in die zin dat voor de stacaravans ontheffing was verleend.
Kennelijk was het ook de bedoeling van verweerder om ontheffing te verlenen voor de 5 permanente standplaatsen. Dat blijkt uit hetgeen in het verweerschrift op pagina 2 naar voren wordt gebracht. Dat blijkt ook uit hetgeen de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft meegedeeld, namelijk dat aan de onderhavige vergunning niet die (zware) eisen zijn verbonden die in het Besluit hygiëne, gezondheid en veiligheid kampeerterreinen (Stb. 1995/140) gesteld worden aan kampeerterreinen met vergunning.
Aan eiser kan op grond van artikel 8, tweede lid van de Wor ontheffing voor ten hoogste 10 standplaatsen worden verleend ongeacht de voorschriften van burgemeester en wethouders met betrekking tot de soort kampeermiddelen op die standplaatsen. Op grond van artikel 8, derde lid van de Wor kunnen daar ten hoogste 5 standplaatsen gedurende korte perioden aan worden toegevoegd.
Het argument van eiser dat verweerder bij de vaststelling van het maximaal aantal kampeermiddelen getoetst heeft aan beleid dat nog niet was vastgesteld ten tijde van zijn aanvraag kan geen doel treffen, aangezien het maximum aantal kampeermiddelen bij kleinschalig kamperen is vastgelegd in de wet. Aan dat maximum aantal was en is ook verweerder gehouden sedert de inwerkingtreding van de Wor.
Gezien het bovenstaande kunnen de overige grieven van eiser buiten beschouwing blijven.
Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
3. Uitspraak.
De Arrondissementsrechtbank te Middelburg,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde;
bepaalt dat de gemeente Schouwen-Duiveland aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van f 225,- (tweehonderd en vijfentwintig gulden) vergoedt.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2001
door mr. G.J.A. van Unnik, in tegenwoordigheid van mr. M.D. Bezemer-Kralt, griffier.
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen. Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.