ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG
meervoudige kamer voor strafzaken
Parketnummer: 12/015187-00
Datum uitspraak: 11 mei 2001
Tegenspraak
------------------------------------------------
Datum inverzekeringstelling: 13 juni 2000
Datum voorlopige hechtenis: 19 juni 2000
Schorsing voorlopige hechtenis: van 25 oktober 2000 om 8.00 uur
tot 26 oktober 2000 om 11.00 uur
------------------------------------------------
van de arrondissementsrechtbank te Middelburg, meervoudige kamer voor strafzaken, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboorteplaats],
wonende [woonplaats],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting De Schie te Rotterdam,
ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting verschenen mr. J. Verhoeven, advocaat te Alphen aan den Rijn.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 30 november 2000 en 27 april 2001.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.S. Flikweert en van hetgeen door en/of namens de verdachte naar voren is gebracht.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft voorts geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van f. 25.000,00 (bij wijze van voorschot) en tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in het overige deel van de vordering, met bepaling dat de benadeelde partij het overige deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit vonnis gevoegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 primair, subsidiair (onder a en b) en meer subsidiair is tenlastegelegd.
De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De daarop betrekking hebbende
motivering van de rechtbank is opgenomen na de bewezenverklaring.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 oktober 1998 tot en met 2 maart 1999, meermalen, in de gemeente Middelburg telkens door feitelijkheden [naam slachtoffer]heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [naam slachtoffer], hebbende verdachte die (naam slachtoffer) gedwongen te dulden dat verdachte een of meer van zijn vingers en zijn tong in de vagina van die [het slachtoffer] duwde/bracht en dat verdachte zijn, verdachtes, penis in de mond van die [naam slachtoffer] duwde/bracht en dat verdachte een of meer van zijn vingers in de anus van die [naam slachtoffer] duwde/bracht en bestaande die feitelijkheden hierin dat hij, verdachte, zijnde de vader van genoemde [naam slachtoffer], die [naam slachtoffer] in een afhankelijkheidsrelatie met hem, verdachte, heeft gebracht en met het psychische overwicht, dat hij op die [naam slachtoffer] had (verworven), haar dusdanig onder psychische druk heeft gezet dat zij niet meer in staat was haar wil te uiten of zich (anderszins) te verzetten tegen het ondergaan van de bovenomschreven (seksuele) handelingen
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier bewezen is verklaard, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Zoals uit de bewezenverklaring blijkt acht de rechtbank feit 1 primair deels bewezen, namelijk voor wat betreft de periode van 1 oktober 1998 tot en met 2 maart 1999.
De tenlastelegging ziet echter onder de feiten 1 en 2 ook op strafbare feiten in de periode vóór 1 oktober 1998. De centrale kenbron voor hetgeen in die periode al dan niet is gebeurd wordt gevormd door de verklaringen van aangeefster aan politie en rechter-commissaris. Ander bewijsmateriaal dat rechtstreeks de betrokkenheid van verdachte aantoont bij de door [de aangeefster] beschreven gedragingen van verdachte is er niet. In het bijzonder geldt in dat verband dat er geen verklaringen van getuigen zijn aan wie [de aangeefster] voorafgaand aan haar aangifte van 17 mei 2000 uitdrukkelijk en gedetailleerd heeft verhaald over en conform de in haar aangifte opgenomen en op de periode vóór 1 oktober 1998 betrekking hebbende feiten.
Van doorslaggevend belang is daarom het oordeel van de rechtbank over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [de aangeefster]. Vóór de betrouwbaarheid van de verklaringen van [de aangeefster] pleit sterk dat zij over de periode na 1 oktober 1998 heeft verklaard en dat die verklaring wordt bevestigd door verdachte. Kennelijk heeft [de aangeefster] over die periode naar waarheid verklaard. Daaruit vloeit echter niet logischerwijze voort dat zij ook over de periode voorafgaand aan 1 oktober 1998 heeft verklaard conform de (objectieve) waarheid. Reeds die enkele constatering noopt tot terughoudendheid.
Daarbij komt dat [de aangeefster] op verzoek van de rechtbank psychologisch onderzocht is door de deskundige prof. dr. R.A.R. Bullens. Een van de voorgelegde vragen was die naar het vermogen van [de aangeefster] om coherent over het verleden te verklaren. De deskundige heeft (mede) daartoe [de aangeefster] psychologisch onderzocht en geconcludeerd tot de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis NAO (niet anderszins omschreven) met borderline-kenmerken. In het bijzonder gelet op de door hem geconstateerde identiteitsproblematiek heeft hij geconcludeerd (rapport, p. 16) dat de mogelijkheid aanwezig is dat [de aangeefster] "niet (geheel) coherent over (vermeende) gebeurtenissen in het verleden verklaart".
Op dit onderdeel van het rapport van de deskundige Bullens is door de deskundige dr. drs. L.E.E Ligthart gereageerd. Die reactie ligt (deels) vast in zijn ter zitting van 27 april 2001 aan het dossier toegevoegde "Reactie op de rapportage van Prof. Dr. R.A.R. Bullens, inzake [naam verdachte]". Op pagina 6 van die reactie merkt de deskundige Ligthart op dat de diagnose Persoonlijkheidsstoornis NAO" een vergaarbakdiagnose is en dat het daarom bevreemding wekt dat de deskundige Bullens niettemin borderline-kenmerken weet te diagnostiseren. Op basis daarvan plaatst hij vraagtekens bij de thans besproken conclusie
van de deskundige Bullens. Tot een gemotiveerde betwisting komt de deskundige Ligthart echter niet. In het bijzonder stelt hij niet dat de gestelde diagnose niet juist kan zijn en dat als gevolg daarvan redelijkerwijs kan worden uitgesloten dat het vermogen van [de aangeefster] om coherent over het verleden te verklaren gestoord is.
De redenering van de deskundige Bullens is voorts niet inconsistent te noemen en het dossier bevat overigens geen onderdelen op grond waarvan de conclusie getrokken zou kunnen worden dat zijn deskundig oordeel over de psychische toestand van [de aangeefster] onjuist is.
Een en ander maakt dat de rechtbank rekening heeft te houden met de mogelijkheid dat het vermogen van [de aangeefster] om ten tijde van de aangifte en ook nadien coherent over haar verleden te verklaren gestoord was/is.
Van belang is voorts het volgende. [de aangeefster] heeft tijdens het onderzoek over de feiten verklaard dat zij in de periode vóór 1 oktober 1998 (al dan niet langdurig) seksueel is misbruikt door de verdachte, door één van haar broers, door één of meerdere jongens uit Amersfoort of Leusden, alsmede - op initiatief van de verdachte - door een zekere "Frits".
De twee laatstgenoemde feiten zijn nader door de politie onderzocht. Van strafrechtelijk bewijs van die feiten is uit dat onderzoek niet gebleken. Al evenmin geeft dat onderzoek uitsluitsel over wat "waar is en niet" over de (zintuiglijke) waarneming van [de aangeefster] alsmede over de getrouwe reproductie in verbale vorm van het door haar waargenomene.
Voorts is het zo dat de deskundige Bullens ter zitting heeft verklaard dat het enkele feit dat [de aangeefster] over langdurig seksueel misbruik door de verdachte verklaart niet noodzakelijkerwijs betekent dat een dergelijk misbruik heeft plaats gevonden. Het komt, aldus de deskundige, voor dat mensen met een persoonlijkheidsstoornis als die van [de aangeefster] verklaren over seksueel misbruik dat niet door hen zelf aan den lijve is ondervonden.
Van belang is tot slot dat de deskundige Bullens verklaart dat het bestaan van de door hem genoemde persoonlijkheidsstoornis bij [de aangeefster] kán wortelen in vele andere oorzaken dan seksueel misbruik. Het bestaan van die stoornis "bewijst" derhalve niet noodzakelijkerwijs het misbruik.
Al het voorgaande in onderling verband bezien maakt dat twijfels aanwezig zijn omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van [de aangeefster] over de periode van vóór 1 oktober 1998. Weliswaar zijn in het dossier (daaronder begrepen het rapport van de reeds genoemde deskundige Ligthart van 14 september 2000 -deel A- respectievelijk 9 september 2000 -deel B-) aanwijzingen te vinden die de juistheid van haar verklaringen ondersteunen, maar die aanwijzingen bieden onvoldoende tegenwicht tegen de gesignaleerde twijfel omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van [de aangeefster]. Die verklaringen zijn om die reden onvoldoende grondslag om een bewezenverklaring over de periode in kwestie op te baseren. Bij het wegvallen daarvan blijven onvoldoende bouwstenen over. Om die reden dient vrijspraak te volgen voor die onderdelen van de tenlastelegging die zien op de periode vóór 1 oktober 1998.
Door en namens de verdachte is tot verweer voorgedragen dat de verdachte op [de aangeefster] nimmer enige dwang of psychische druk heeft uitgeoefend tot het plegen of ondergaan van de bewezenverklaarde seksuele handelingen. Daarbij is aangevoerd dat het initiatief van de bevrediging meerdere keren is uitgegaan van [de aangeefster]. De raadsman heeft in dit verband gerefereerd aan een brief van [de aangeefster] van 17 februari 1999, onder meer inhoudende:
"Het is echt zo ver gekomen dat ik er om vroeg. Om "het" weer te doen...".
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De verdachte had als vader een natuurlijk psychisch overwicht op zijn dochter [de aangeefster]. Bezien vanuit de kerkelijk-religieuze achtergronden van het gezin was de verdachte voor [de aangeefster] en zijn andere kinderen de centrale figuur binnen het gezin.
Vast staat dat [de aangeefster] is gediagnostiseerd op een ernstige persoonlijkheids-stoornis, die zich in een zeer vroegkinderlijk stadium heeft ontwikkeld. Verder staat vast dat [de aangeefster] vanaf haar 14e levensjaar regelmatig (en soms langdurig) psychiatrisch is behandeld. Gelet op het bovenstaande is aannemelijk dat de verdachte in de loop der jaren een krachtige invloed op [de aangeefster] heeft verworven.
De bewezenverklaarde seksuele handelingen hebben plaatsgevonden in een periode die volgde op een vrij langdurige opname van [de aangeefster] in een psychiatrisch ziekenhuis.
De verdachte heeft zich in die periode opgeworpen als hulpverlener van [de aangeefster]. De verdachte heeft verklaard dat hij [de aangeefster] in die periode "rond de klok" verzorgde en dat hij onder andere bij haar sliep om dicht bij haar te kunnen zijn voor het geval zij weer een aanval kreeg. Tevens heeft de verdachte in die periode meermalen "al biddend" samen met [de aangeefster] gesproken over een door hem namens [de aangeefster] gedane aangifte van verkrachting door meerdere jongens. Hij is samen met [de aangeefster] naar de politie gegaan, waar zij over die verkrachting heeft verklaard. Het is onmiskenbaar dat [de aangeefster] in die periode volkomen aan de verdachte was uitgeleverd en dat zij toentertijd - mede door haar psychische opmaak - nog kwetsbaarder was, hetgeen ook voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode zich een zodanige positie ten opzichte van [de aangeefster] had verworven, dat zij zich niet aan de seksuele gedragingen van de verdachte heeft kunnen onttrekken en dat zij zich - ook als een inmiddels meerderjarige vrouw - gedwongen heeft gevoeld om die gedragingen van haar vader, zijnde de enige persoon bij wie zij op dat moment steun kon vinden, te doen welgevallen. "Het is toch mijn vader, ik moet hem dus toch gehoorzamen...", aldus [de aangeefster] (verklaring [naam getuige], dossier paragraaf 2.1.15, pagina 4).
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting van 30 november 2000 verklaard
- zakelijk weergegeven -:
In de periode van oktober 1998 tot en met eind februari 1999 heb ik mijn dochter
[de aangeefster] meermalen bevredigd. Ook heb ik in die periode eenmaal orale seks met [de aangeefster] gehad.
In de periode december 1997 tot juni 1998 is [de aangeefster] enkele malen voor langere tijd in Emergis opgenomen en vanaf juni 1998 was ze weer thuis. Vanaf juni 1998 had ze thuis meerdere aanvallen. Als zij zo'n aanval had dan moest ik haar handen vasthouden om te voorkomen dat ze aan haar haren zou trekken of tegen haar hoofd zou slaan. Zo'n aanval duurde van 10 minuten tot soms wel een paar uur. Als dan zo'n aanval over was, dan moest ik haar echt tegen me aandrukken om haar te laten voelen dat het weer goed was, dat ze weer bij haar positieven was en dat ik er voor haar was. "O papa", zei ze dan. Dan volgde er meestal een diepe zucht en was het weer in orde. Steeds opnieuw had ze van die aanvallen. Zo ongeveer in juli 1998 kwam de periode dat ze beneden ging slapen. Wij durfden haar niet meer alleen te laten omdat we bang waren dat ze zich tijdens een aanval zou beschadigen. Ik besloot daarom om beneden te blijven. Er kwam ook een gevoel van angst bij haar en juist daarom probeerde ik maar om steeds dicht bij haar te zijn. In de loop van die daarop volgende maanden is dan langzamerhand de intimiteit zó gegroeid dat ik uiteindelijk in oktober 1998 de grens ben overgegaan van wat nog toelaatbaar is. Maandenlang hebben wij met deze situatie geworsteld, met alle pijn en verdriet die deze situatie deed. Ik zeg u: al die maanden 24 uur per dag je dochter helpen, dat gaat niet in je koude kleren zitten.
2. Het proces-verbaal d.d. 2 november 2000 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Middelburg.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 2 november 2000 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van verdachte:
In oktober 1998 heb ik voor het eerst [de aangeefster] ontuchtig betast en ben ik met mijn vinger in haar vagina gegaan. Ik heb haar in totaal een keer of 20 bevredigd. Ik heb haar ook met de tong bevredigd. Het kan zijn dat ik in november 1998 mijn penis in haar mond heb gestopt. Dit is de enige maal dat ik bij haar ben klaargekomen. Het is ook wel gebeurd dat ik aan haar anus heb gezeten. Het kwam voor dat ik haar bevredigde zonder dat zij er uitdrukkelijk om gevraagd had. In juli 1998 is [de aangeefster] beneden gaan slapen. Ik ging ook beneden slapen omdat ze hulp nodig had. Ik heb een cursus psychologisch pastoraal werk gevolgd vanaf september 1998. Ik deed dit om [de aangeefster] beter te kunnen helpen. Daar is incest ook aan de orde geweest. De ethiek van de hulpverlening kwam impliciet aan de orde bij het psychiatrisch en het pastoraal deel van de cursus.
3. Het ambtsedig proces-verbaal van de Regiopolitie Zeeland, district Oosterscheldebekken, mutatienummer PL 1950/99-523492 d.d. 17 mei 2000 (de rechtbank leest: 18 mei 2000, zijnde hier sprake van een kennelijke schrijffout), als dossierparagraaf 2.1.1 deel uitmakend van het dossier van de Regiopolitie Zeeland, district Oosterscheldebekken, dossiernummer PL 1950/00-950833 d.d. 11 augustus 2000.
Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door G.C.I Raus, brigadier van
politie, district Oosterscheldebekken en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 17 en 18 mei 2000 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van
[de aangeefster]:
Ik ben hier gekomen om aangifte te doen tegen mijn pa. Dat betreft [naam verdachte]. Ik wil aangifte doen van verkrachting, incest en ontucht Ik ben thuis, zeker door mijn moeder, nooit gewaardeerd. Ik had het gevoel ongewenst
te zijn. Als ik iets deed dan was het sowieso nooit goed. Mijn moeder heeft mijn hele leven al tegen mij gezegd dat zij overspannen van mij werd en opgenomen zou moeten worden. Het ergste heeft zij mij pijn gedaan met haar woorden. Nooit was er iets goed.
Als mijn vader 's-avonds laat thuis kwam dan werd hij door mijn moeder naar boven gestuurd om mij of de andere kinderen een afranseling te geven. Mijn vader sloeg met zijn handen, mijn moeder sloeg met allerlei voorwerpen, zoals springtouw, kleerhanger en stokken. Deze situatie heeft geduurd vanaf mijn jongste kinderjaren.
Op 3 maart 1999 heb ik bijzijn van mijn behandelend psychiater besloten om niet meer naar mijn ouderlijk huis terug te gaan. U vraagt mij waarom. Tijdens mijn visite op 3 maart 1999 heeft genoemde psychiater mijn vader, in het bijzijn van mij, geconfronteerd met wat ik toen gezegd had over de incest. Het misbruik gebeurde toen nog steeds. Ik had de psychiater verteld van eind 1998 tot 3 maart 1999. Ik had verteld dat hij aan mij zat waar hij niet aan mocht komen. Dat hij op seksueel gebied aan mij zat. Ik ben daarover niet in details getreden. Dat hij aan mijn kut zat en zo en aan mijn borsten.
Er is een keer wat anders gebeurd. Toen moest ik zijn lul in mijn mond nemen en de rotzooi doorslikken.
U vraagt mij of hij in de periode tussen het ontslag uit Emergis in juni 1998 en het moment dat ik het ouderlijke huis heb verlaten op 3 maart 1999 in mijn anus kwam. Ja, dat is veel gebeurd. Op een gegeven moment moest ik beneden slapen. Ik deed mij in die tijd pijn aan. Ik beschadigde mezelf. Ik ben toen beneden op een matras gaan slapen. Daar is mijn vader toen gaan slapen. Ik moest dat omdat ik niet alleen kon slapen. Ik heb de uitdrukkelijke wens dat er strafvervolging tegen mijn vader komt. Dat hij gestraft wordt voor hetgeen hij mij heeft aangedaan.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Verkrachting, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie(s)
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden, waaronder deze zijn begaan en met de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voor wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden, waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft blijkens het bewezenverklaarde gedurende een periode van vijf maanden zijn dochter [de aangeefster] meerdere malen seksueel misbruikt. De rechtbank rekent het de verdachte ernstig aan dat het seksuele misbruik plaatsvond in een periode dat [de aangeefster] vanwege haar psychische kwetsbaarheid bijzondere bescherming behoefde. De verdachte heeft in het nastreven van zijn eigen bevrediging zich door de psychische gesteldheid van [de aangeefster] niet laten remmen en hij heeft haar privacy in die periode van "hulpverlening" niet willen respecteren. Hij ging samen met [de aangeefster] naar de politie waar zij verklaarde over een eerder door hem gedane aangifte van verkrachting van [de aangeefster] door anderen, terwijl hij in die periode zelf seksuele handelingen jegens [de aangeefster] pleegde.
Daarbij komt dat verdachte, als vader en als ouderling binnen zijn kerkgenootschap een voorbeeldfunctie voor zijn dochter had. Hij heeft het vertrouwen dat zijn dochter - mede vanuit haar geloofsbeleving - in hem stelde ernstig beschaamd. Hij heeft zijn dochter door zijn handelen schrik en angst aangejaagd en hij heeft haar ernstig aangetast in haar persoonlijke integriteit.
Het is algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke feiten hiervan nog lang (psychische) hinder kunnen ondervinden. De verdachte heeft zich daarvan echter geen enkele rekenschap gegeven.
Tegen misdrijven als deze dient met name uit generaal-preventief oogpunt streng te worden opgetreden.
Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister ten name van de verdachte
d.d. 3 augustus 2000, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder met de politie en justitie in aanraking is gekomen;
- het voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland, arrondissement Middelburg, betreffende verdachte d.d. 28 augustus 2000;
- het psychologisch rapport betreffende verdachte, met bijlagen, d.d. 4 oktober 2000, dat is opgesteld en ondertekend door drs. J.J. van der Weele, psycholoog, vast gerechtelijk deskundige;
- het psychiatrisch rapport betreffende verdachte, met bijlagen, d.d. 5 oktober 2000, dat is opgesteld en ondertekend door J. van Borssum Waalkes, districtspsychiater, vast gerechtelijk deskundige districtspsychiatrische dienst te Breda;
- het adviesrapport van de Reclassering Nederland, arrondissement Middelburg, betreffende verdachte, d.d. 31 oktober 2000.
Uit de rapporten die over verdachte zijn uitgebracht blijkt dat het leven van de verdachte door deze strafprocedure ernstig is ontwricht. Hij heeft onder meer zijn maatschappelijk-politieke functies als leraar/adjunct directeur van het Calvijncollege en plaatselijk gemeenteraadslid van de Staatskundig Gereformeerde Partij, alsmede zijn ambt van ouderling en lid van de
kerkenraad van de Gereformeerde Gemeente (gedwongen) neergelegd. De rechtbank zal daar in de straftoemeting rekening mee houden.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering tot schadevergoeding
[Naam benadeelde partij], per adres Buro voor Rechtshulp, Postbus 451, 4330 AL Middelburg, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het geding over deze strafzaak en heeft een vordering ingediend tot vergoeding van de door haar geleden immateriële schade tot een bedrag van ( 100.000,00.
De vordering is ingediend door mevrouw mr. E.H.M. Graafmans, advocaat/medewerkster van het Buro voor Rechtshulp te Middelburg, als gemachtigde namens de benadeelde partij, door middel van een door de benadeelde partij ondertekend "voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces" d.d. 8 september 2000, met bijlagen.
In een begeleidende brief d.d. 8 september 2000 bij het voegingsformulier heeft
mr. Graafmans namens de benadeelde partij verzocht om toewijzing van de vordering tot voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte.
Ter terechtzitting van 30 november 2000 heeft mr. Graafmans gepersisteerd bij de vordering.
Mr. Graafmans heeft namens de benadeelde partij verklaard dat de berekening van de schade tot het geclaimde bedrag van f. 100.000,00 is gebaseerd op een bewezenverklaring van de gehele tenlastegelegde periode. Zij heeft voorts aangevoerd dat het bedrag van de schade wordt verminderd indien en voor zover de rechtbank de tenlastegelegde periode gedeeltelijk niet bewezen zal achten. Voor wat betreft de hoogte van het in dat geval toe te kennen bedrag van de schadevergoeding heeft mr. Graafmans zich namens de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van f. 25.000,00, bij wijze van voorschot, en tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in het overige deel van de vordering, met bepaling dat de benadeelde partij het overige deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De raadsman van de verdachte heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in de vordering omdat de vordering niet van een zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding.
Subsidiair heeft de raadsman geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, omdat de geclaimde immateriële schade (smartengeld) niet is aangetoond dan wel omdat het causaal verband tussen de bewezenverklaarde feiten en de schade ontbreekt. Daartoe is aangevoerd dat zonder nader onderzoek en zonder rapportage door deskundigen niet duidelijk is of, en zo ja, welk aandeel de bewezenverklaarde feiten hebben gehad in de door de benadeelde partij ontwikkelde trauma's.
De rechtbank overweegt als volgt.
ter zake van de niet bewezen feiten
Uit de beslissing die wordt genomen ter zake van de tenlastegelegde feiten van vóór 1 oktober 1998 volgt dat de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de tengevolge van die feiten geleden schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
ter zake van de bewezen feiten
De rechtbank acht buiten redelijke twijfel dat door de benadeelde psychische schade is geleden en dat deze in zodanig verband staat met de door verdachte gepleegde strafbare feiten, dat deze aan hem als een gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend.
De rechtbank acht toewijzing van een bedrag van f. 15.000,00 in verband met de tot op dit moment door de benadeelde partij geleden immateriële schade redelijk en billijk.
De rechtbank zal dit deel van de vordering bij wijze van voorschot toekennen.
Niet uitgesloten is dat de schade bij de benadeelde partij in een later stadium groter wordt of blijkt te zijn. In deze strafprocedure kan dit niet worden vastgesteld. De rechtbank is ten aanzien van het meer gevorderde van oordeel dat dit niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in dat deel van haar vordering en deze slechts bij de
burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Ten slotte dient verdachte aan de benadeelde partij de wettelijke rente te betalen over het toegewezen bedrag. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat de schade is geleden - in dit geval, gelet op de bewezenverklaring, per 3 maart 1999 - tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank acht daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot een bedrag van f. 15.000,00 aangewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 57 en 242 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt.
Zij verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, subsidiair (onder a en b) en meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven heeft begaan.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Zij bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Zij verklaart de verdachte te dier zake strafbaar.
Zij veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TWEE (2) JAREN.
Zij beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
ter zake van de niet bewezen feiten
Zij verklaart de benadeelde partij [Naam benadeelde partij] niet-ontvankelijk in de vordering.
ter zake van de bewezen feiten
Zij wijst bij wijze van voorschot de vordering van de benadeelde partij [Naam benadeelde partij] ten dele toe.
Zij veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan deze benadeelde partij, per adres Buro voor Rechtshulp, Postbus 451, 4330 AL Middelburg, te betalen een bedrag van f. 15.000,00 (zegge: VIJFTIEN DUIZEND GULDEN), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 maart 1999 tot de dag der algehele voldoening.
Zij veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Zij verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het overige deel van de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Zij legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [Naam benadeelde partij], per adres Buro voor Rechtshulp, Postbus 451, 4330 AL Middelburg, te betalen f. 15.000,00 bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 110 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Zij bepaalt daarbij dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de hiervoor bedoelde verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van f. 15.000,00 ten behoeve van het slachtoffer [naam benadeelde partij], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij tot dit bedrag van f. 15.000,00 te betalen komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien verdachte aan de benadeelde partij voornoemd bedrag van f. 15.000,00 heeft betaald, komt daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van f. 15.000,00 ten behoeve van het slachtoffer te vervallen).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.P.M. ter Berg, voorzitter,
mrs. A. van Wamel en E.P. Jansen, rechters,
in tegenwoordigheid van P.L. Francke als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 mei 2001.