ECLI:NL:RBMID:2002:AE1962

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
23 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12/000158-01
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering nieuwe termijn voor vervolging in Opiumwet-zaak

In deze beschikking van de Rechtbank Middelburg, gedateerd 23 april 2002, werd de vordering van de officier van justitie om een nieuwe termijn voor vervolging te stellen afgewezen. De vordering was ingediend op 29 maart 2002 en betrof een verdachte die werd verdacht van het medeplegen van opzettelijke overtreding van de Opiumwet, specifiek hennepkweek. De rechtbank overwoog dat het algemeen belang niet dringend vorderde dat een nieuwe termijn werd gesteld, aangezien het feit niet zodanig bijzonder of ernstig was dat dit noodzakelijk was. De rechtbank stelde vast dat de officier van justitie niet binnen de wettelijk gestelde termijn van twee maanden na het sluiten van het gerechtelijk vooronderzoek een vervolgingsbeslissing had genomen, wat in strijd was met artikel 244 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank benadrukte dat het belang van de verdachte om binnen een redelijke termijn te vernemen of hij verder zou worden vervolgd, zwaarder weegt dan het vervolgingsbelang, tenzij het algemeen belang dringend om vervolging vraagt. In dit geval was de aangetroffen hennepkwekerij niet van een zodanige ernst dat dit het stellen van een nieuwe termijn rechtvaardigde. De beschikking werd uitgesproken door de meervoudige raadkamer voor strafzaken, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Geen nieuwe termijn voor vervolgingsbeslissing nu algemeen belang wel in het geding is, maar niet dringend het gunnen van een nieuwe termijn vordert.
RECHTBANK MIDDELBURG
sector strafrecht
meervoudige raadkamer voor strafzaken
parketnummer: 12/000158-01
RK-nummer: 02/106
datum beslissing: 23 april 2002
BESCHIKKING
De rechtbank, meervoudige raadkamer voor strafzaken, overweegt en beslist als volgt op de vordering als bedoeld in artikel 255 vierde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van de officier van justitie in dit arrondissement tegen de verdachte:
(naam verdachte),
geboren te (geborrteplaats) op (geboortedatum),
wonende te (woonplaats, adres).
De procedure
De vordering van de officier van justitie strekkende tot het stellen van een nieuwe termijn is op 29 maart 2002 ter griffie van deze rechtbank ingekomen.
De vordering is op 9 april 2002 in raadkamer behandeld.
De verdachte is niet verschenen.
De raadsman van verdachte, mr. G. Veen, advocaat te Goes is ter terechtzitting verschenen. Gehoord is de officier van justitie in dit arrondissement, mr. J.J.A. Groen.
De meervoudige raadkamer heeft naast de hierboven genoemde vordering kennis genomen van de stukken die zijn gevoegd in het dossier, bekend onder parketnummer 12/000158-01.
De feiten
Op vordering van de officier van justitie heeft de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank op 5 november 2001 een gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte ingesteld op verdenking van het medeplegen van opzettelijke overtreding van de Opiumwet, meermalen gepleegd (hennepkweek). In het kader van dit gerechtelijk vooronderzoek heeft een doorzoeking van het door verdachte bewoonde perceel plaatsgevonden op 10 november 2001. Daarbij is een hennepkwekerij aangetroffen en ontmanteld.
Op een namens de officier van justitie aan de rechter-commissaris gerichte mededeling dat het gerechtelijk vooronderzoek kon worden gesloten, heeft de rechter-commissaris het gerechtelijk
vooronderzoek bij beschikking van 16 januari 2002 gesloten. In strijd met het in artikel 244 lid 1 Sv bepaalde heeft de officier van justitie niet binnen twee maanden na deze datum een vervolgingsbeslissing kenbaar gemaakt aan verdachte.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter behandeling in raadkamer gepersisteerd bij zijn vordering strekkende tot het stellen van een nieuwe termijn waarbinnen hij een vervolgingsbeslissing aan verdachte dient kenbaar te maken. Hij heeft aangevoerd dat de termijnoverschrijving van artikel 244 Sv slechts gering is en voorts is hij van mening dat het algemeen belang in casu vervolging dringend eist. Het feit ten aanzien waarvan verdenking bestaat, te weten hennepkweek, is een ernstig feit dat valt binnen de vervolgingsprioriteiten van het openbaar ministerie.
De beoordeling
De vordering is op de juiste wijze ingediend en de meervoudige raadkamer is bevoegd hiervan kennis te nemen.
Verdachte heeft er recht op om binnen redelijke termijn te vernemen of hij verder zal worden vervolgd. Om dit belang van verdachte te beschermen is een strikt stelsel van termijnen opgenomen in het wetboek van strafvordering. Indien de officier van justitie nalaat binnen de gestelde termijn een vervolgingsbeslissing aan verdachte te doen toekomen weegt dit belang van verdachte zwaarder dan het vervolgingsbelang, behoudens één uitzondering.
Het stellen van een nieuwe termijn om een vervolgingsbeslissing te nemen en aan verdachte kenbaar te maken is, ongeacht de duur van het verzuim, uitsluitend mogelijk indien het algemeen belang het stellen van die nieuwe termijn dringend eist. Dan dient immers het algemeen belang zwaarder te wegen dan het belang van verdachte. In dat verband is met name van belang de ernst van het feit ten aanzien waarvan verdenking bestaat.
De verdenking jegens verdachte is aldus feitelijk ingevuld dat op het door hem bewoonde perceel een hennepkwekerij is aangetroffen. Uit de stukken blijkt dat het niet een zeer kleinschalige kwekerij betrof. Gelet op het aantal aangetroffen planten en de voorzieningen ter plaatse betrof het met enige organisatie opgezette hennepkweek.
Reeds het feit dat het een opzettelijke overtreding van de Opiumwet betreft maakt het feit waarvan verdenking bestaat maatschappelijk ongewenst. Het algemeen belang is derhalve in het geding.
De vraag is vervolgens of het algemeen belang ook dringend vordert dat een nieuwe termijn zal worden gesteld. De rechtbank is van oordeel dat het feit niet zodanig bijzonder of ernstig is dat het, bezien tegen een achtergrond van zowel Opiumwet-overtredingen per se als andere strafbare feiten, dient te gelden als een zodanig ernstig feit dat een nieuwe termijn voor vervolging dringend wordt gevorderd. De vordering dient daarom te te worden afgewezen.
De beschikking:
De meervoudige raadkamer voor strafzaken wijst af de vordering van de officier van justitie strekkende tot het stellen van een nieuwe termijn voor vervolging.
Deze beslissing is gegeven door
mr. A.M.P. Gaakeer, voorzitter, mrs. W.P.M. ter Berg en R.C.M. Reinarz, rechters, in tegenwoordigheid van J.J.J. Schols, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2002.