Vordering op curator wegens huur als boedelschuld. Ondanks verzoek verhuurder is niet tijdig ontruimd. Rechtbank oordeelt dat niet gehandeld is zoals van een ervaren curator mag worden verwacht. Curator veroordeelt tot betaling van schade.
RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Vonnis van 31 juli 2002 in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jacob Boer B.V.,
gevestigd te Goes,
eiseres,
procureur: mr. B.H. Vader,
(gedaagde),
wonende te (woonplaats),
gedaagde,
procureur: mr. J.B. de Meester.
1. Het verloop van de procedure
De volgende processtukken zijn gewisseld:
- Conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding;
- Conclusie van antwoord;
- Conclusie van repliek;
- Conclusie van dupliek.
Beide partijen hebben stukken in het geding gebracht.
2.1. Eiseres, hierna te noemen (eiseres) is eigenaresse van het bedrijfspand aan de (adres + vestigingsplaats). Dit bedrijfspand is vanaf 1 juli 1997 verhuurd geweest aan CTS Chemicals B.V., hierna te noemen CTS. De maandelijkse huur van dit pand bedroeg in ieder geval vanaf juli 1998 f.4.157,10.
2.2. CTS is op 1 juli 1998 in staat van faillissement verklaard met benoeming van gedaagde, hierna te noemen (gedaagde), tot curator.
2.3. Eiseres heeft op 9 juli 1998 een bedrag van f.100,-- geboden voor alle in het pand achtergebleven zaken. Gedaagde heeft dit aanbod verworpen.
2.4. Bij brief van 20 juli 1998 heeft mr. Vader namens eiseres aan gedaagde verzocht te bevestigen dat de huurbetalingsverplichting zou worden nagekomen en, bij gebreke van zo'n bevestiging, de huurovereenkomst tegen 1 september 1998 opgezegd met aanzegging dat het gehuurde ontruimd diende te worden tegen 2 september 1998.
Gedaagde heeft de gevraagde bevestiging niet gegeven, noch ontruimd.
2.5. In een telefoongesprek van 10 september 1998 tussen de advocaat van eiseres en gedaagde heeft laatstgenoemde toegezegd dat zo spoedig mogelijk ontruimd zou worden.
2.6. Bij brief van 22 september 1998 is zijdens eiseres geïnformeerd naar de stand van zaken, maar daarop kwam geen reactie.
2.7. Bij dagvaarding van 29 september 1998 heeft eiseres gedaagde gedagvaard tot ontruiming. In het kader van die ontruimingsprocedure heeft op 6 december 1999 een comparitie van partijen plaatsgevonden waarbij gedaagde niet is verschenen. Bij vonnis van 20 december 1999 heeft de kantonrechter gedaagde tot ontruiming veroordeeld. Deze ontruiming vond kort na 20 december 1999 plaats, waarna het pand per 1 januari 2000 aan een derde is verhuurd.
2.8. Gedaagde heeft zich in de periode van juli 1998 tot en met april 1999 beziggehouden met de verkoop en het (doen) opruimen van de inventaris etcetera. Na aftrek van de daaraan verbonden kosten heeft dit voor de boedel per saldo een bedrag van f.6.165,20 opgeleverd.
3.1. Eiseres vordert veroordeling van gedaagde tot betaling aan haar binnen 14 dagen na het te wijzen vonnis van een bedrag van f.87.618,98 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 15 februari 2001 tot de dag der voldoening en veroordeling van gedaagde in de proceskosten. Zij stelt daartoe dat gedaagde uit hoofde van onrechtmatige daad persoonlijk aansprakelijk is voor de door haar geleden schade ter hoogte van de gederfde huurpenningen over de periode 1 juli 1998 tot en met 31 december 1999 als gevolg van zijn nalaten te zorgen voor c.q. aan te sturen op c.q. mee te werken aan ontruiming van het betreffende bedrijfspand op zo kort mogelijke termijn. Hiermee heeft gedaagde volgens eiseres gehandeld in strijd met de hem betamende zorgvuldigheid. Gedaagde heeft volgens eiseres ten onrechte gekozen voor het realiseren van een boedeltegoed waaruit, naar hij al lang kon voorzien, alleen zijn eigen salaris was te voldoen, zulks onder gelijktijdige toebrenging van een enorme schade aan haar. De huurovereenkomst is volgens eiseres niet per 1 september 1998 geëindigd nu gedaagde nakoming van de huurovereenkomst, althans in ieder geval betaling van de huurpenningen heeft toegezegd. Eiseres stelt dat gedaagde bewust haar belangen ernstig heeft geschaad door destijds aanwezige (door haar aangedragen) alternatieven te negeren en gedane toezeggingen betreffende betaling van huurpenningen en een zo spoedig mogelijke ontruiming niet na te komen. Volgens eiseres was het bedrijfspand tijdens de bezichtiging in juni 1999 nog niet leeg en ontruimd. Eiseres merkt tenslotte nog op dat irrelevant is dat door CTS ten gunste van eiseres geen zekerheden waren gesteld, nu indien daarvan sprake was, het betreffende bedrag alleen maar in mindering zou hebben gestrekt op de pré-faillissementshuurvordering.
3.2. Gedaagde heeft de vordering van eiseres bestreden, stellende dat hij heeft gehandeld zoals van een redelijk en zorgvuldig handelend curator mag worden verwacht, en niet onzorgvuldig c.q. onrechtmatig jegens eiseres, zodat er geen sprake kan zijn van privéaansprakelijkheid. Gedaagde stelt dat er geen sprake is geweest van voortzetting van de huurovereenkomst, nu deze door eiseres is opgezegd per 1 september 1998, hetgeen door hem nimmer weersproken en derhalve aanvaard is. Hij betwist te hebben toegezegd dat de huur zou worden betaald en stelt dat zulks ook onmogelijk was aangezien er geen geld in de boedel was. Onder die omstandigheden stelt gedaagde als curator ook niet gehouden te zijn geweest de kosten van ontruiming voor te schieten, de goederen te laten afvoeren en elders te laten opslaan. Zelfs indien hij daartoe wel gehouden zou zijn was zulks volgens gedaagde onmogelijk omdat het zaken betrof die als chemisch afval moeten worden gekwalificeerd. Gedaagde stelt zijn uiterste best te hebben gedaan het pand zo spoedig mogelijk te ontruimen, hetgeen vanwege het karakter van de door CTS uitgeoefende bedrijfsactiviteiten een lastige zaak was. Bovendien rust volgens gedaagde de ontruimingsverplichting op de gefailleerde en niet op hem als curator. Het pand was volgens hem tijdens de bezichtiging in juni 1999 nagenoeg leeg.
Volgens gedaagde had eiseres voldoende zekerheid moeten stellen om de kosten van een eventuele ontruiming te dekken. Tenslotte betwist gedaagde de omvang van de schade die eiseres stelt te hebben geleden en stelt hij dat eiseres niet heeft voldaan aan de op hem rustende schadebeperkingsplicht.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Vast staat dat er sprake was van een huurovereenkomst betreffende bedrijfsruimte tussen CTS als huurder en eiseres als verhuurder. Nu niet is gesteld of gebleken dat de in de bedrijfsruimte aanwezige inventaris deel uitmaakte van die huurovereenkomst, dient gelet op de in artikelen 7a:1598 BW en 7a:1599 BW neergelegde regel dat de huurder bij het einde van de huur het gehuurde in de staat waarin hij het heeft ontvangen weer dient op te leveren, in het onderhavige geval als uitgangspunt te gelden dat de bedrijfsruimte bij het einde van de huur geheel ontruimd aan eiseres ter beschikking diende te worden gesteld. Voorts staat vast dat eiseres gedurende de periode van 1 juli 1998 tot en met 31 december 1999 geen huurpenningen heeft ontvangen ter zake voornoemde bedrijfsruimte en dat gedurende die periode (een deel van) de inventaris van CTS zich daar bevond. Partijen verschillen van mening omtrent de vraag of de huurovereenkomst al dan niet per 1 september 1998 is geëindigd door opzegging zijdens eiseres. De rechtbank is echter van oordeel dat zulks voor de beoordeling van het onderhavige geschil in het midden kan blijven. Immers, in beide gevallen heeft gedaagde welbewust een boedelschuld laten ontstaan, ofwel als gevolg van verschuldigde huurpenningen uit hoofde van de na 1 september 1998 voortdurende huurovereenkomst, ofwel door verschuldigd geworden schadevergoeding als gevolg van het niet ontruimen van de bedrijfsruimte nadat de huurovereenkomst was beëindigd.
Beoordeeld dient te worden of gedaagde als curator in het faillissement van CTS persoonlijk, uit hoofde van onrechtmatige daad, aansprakelijk is voor het ontstaan van de schade voor Eiseres als gevolg van het feit dat voornoemde boedelschuld niet betaald kon worden uit de boedel.
4.2. Bij beoordeling van de vraag of een curator persoonlijk aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad, dient de door de Hoge Raad geformuleerde zorgvuldigheidsnorm voor curatoren als uitgangspunt te worden genomen. Deze zorgvuldigheidsnorm komt hierop neer dat een curator op zodanige wijze dient te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht.
In het onderhavige geval is van belang of het voor gedaagde voorzienbaar was dat voornoemde schade zou ontstaan en zo ja, of hij zich tot het uiterste heeft ingespannen zulks te voorkomen. Voorts is van belang of met zijn handelen andere belangen, zoals die van de overige schuldeisers, gediend waren. De rechtbank acht het evenals eiseres niet relevant dat door eiseres geen zekerheden waren gesteld om de kosten van een eventuele ontruiming te dekken, nu er in verband met het faillissement en de reeds bestaande huurvordering geen mogelijkheid voor haar zou zijn om dat bedrag beschikbaar te krijgen voor de ontruiming.
Gelet op de stellingen van partijen en hetgeen in de diverse door hen overgelegde stukken staat vermeld, staat vast dat de inventaris van CTS, afgezien van het kantoormeubilair, moeilijk verkoopbaar was vanwege de aard van de bedrijfsactiviteiten van CTS (het vervaardigen van milieuvriendelijke schoonmaakmiddelen op biologische basis) en dat er sprake was van chemisch afval. Dat gedaagde hiervan reeds bij aanvang van het faillissement op de hoogte was blijkt uit zijn eigen stellingen en voorts uit de inhoud van het bij conclusie van repliek overgelegde eerste verslag ex artikel 73a Fw d.d. 22 juli 1998 en het bij conclusie van antwoord overgelegde schrijven d.d. 21 december 1998 aan mr. Vader. Gedaagde had zich derhalve moeten realiseren dat er tegenover een relatief lage opbrengst van de inventaris ook hoge kosten van ontruiming zouden staan in verband met de aanwezigheid van chemisch afval, zodat er naar alle waarschijnlijkheid per saldo weinig geld in de boedel zou vloeien. Dat hij zich zulks ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd blijkt uit de inhoud van voornoemd faillissementsverslag, waarin hij zijn twijfels uitspreekt over de haalbaarheid van de geprognotiseerde verkoopopbrengst van f.11.000,-- voor de inventaris en uit zijn stelling dat hij reeds op 10 september 1998 aan mr. Vader heeft medegedeeld dat het bepaald niet eenvoudig zou zijn om het pand te laten ontruimen. Eiseres heeft gedaagde reeds op 9 juli 1998 een bedrag van f.100,-- geboden voor de gehele inventaris. Door dit aanbod te aanvaarden had gedaagde direct kunnen meewerken aan een beëindiging van de huurovereenkomst gepaard gaande met een direct weer ter vrije beschikking stellen van de bedrijfsruimte aan eiseres. Desondanks heeft gedaagde er voor gekozen de inventaris gedurende in ieder geval een groot aantal maanden in de bedrijfsruimte te laten staan waardoor een boedelschuld ontstond c.q. opliep uit hoofde van verschuldigde huurpenningen dan wel vanwege de schade die daardoor voor eiseres kon ontstaan vanwege het feit dat hij de bedrijfsruimte niet kon verhuren. Voorzienbaar was dat deze boedelschuld niet uit de boedel zou kunnen worden betaald. Door hiervoor te kiezen terwijl er bovendien geen uitzicht was op een hogere opbrengst die ten goede zou kunnen komen aan de overige crediteuren (namelijk maximaal f.11.000,--), hetgeen bevestigd wordt door het feit dat de uiteindelijke opbrengst van de verkoop van de inventaris per saldo maar ruim f.6.000,-- bedroeg, heeft gedaagde niet gehandeld zoals van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator verlangd mocht worden en is hij voor de schade die daarvan het gevolg is persoonlijk aansprakelijk te achten.
4.3. Ten aanzien van de hoogte van de door eiseres gevorderde schade overweegt de rechtbank het volgende. Voor vergoeding komt in aanmerking de schade ter hoogte van de gederfde huurpenningen gedurende de periode waarin het bedrijfspand nog niet volledig ontruimd was, maar indien zulks wel het geval was geweest, dit pand aan een derde verhuurd had kunnen worden. Vast staat dat in april 1999 zich in ieder geval nog een koelinstallatie in het bedrijfspand bevond, waaruit geconcludeerd kan worden dat het pand op dat moment niet ter vrije beschikking van eiseres stond. Voorts staat vast dat eiseres gedaagde reeds in september 1998 voor de kantonrechter heeft gedagvaard teneinde onder meer ontruiming van het bedrijfspand te bewerkstelligen. Hij heeft hiermee voldaan aan de op hem rustende schadebeperkingsverplichting. Aangezien na het vonnis van de kantonrechter in december 1999, waarbij de vorderingen van eiseres werden toegewezen, het bedrijfspand wel volledig werd ontruimd, valt bovendien niet in te zien waarom zulks niet in de periode daaraan voorafgaand had kunnen gebeuren.
De rechtbank zal de door eiseres geleden schade begroten. Gelet op de inhoud van de brief van 20 juli 1998 waarin de ontruiming wordt aangezegd per 2 september 1998 kan eiseres gedaagde in redelijkheid niet persoonlijk aansprakelijk houden voor de schade wegens gederfde huur van eerder dan 2 september 1998. Voorts houdt de rechtbank rekening met het feit dat het bedrijfspand per januari 2000 direct is verhuurd kunnen worden aan een derde, zodat er van uit kan worden gegaan dat er ook in de periode daaraan voorafgaand voor huur van dit pand voldoende belangstelling bestond en het pand derhalve als een courant object kan worden gekwalificeerd. De schade kan derhalve berekend worden over de periode van 2 september 1998 tot en met 31 december 1999 en betreft de gederfde huurpenningen over die periode. Zulks levert, gelet op de huurprijs van het bedrijfspand van f.4.157,10 per maand, een totaalbedrag op van f.66.513,60.
De rechtbank zal gedaagde veroordelen tot betaling van dat bedrag aan eiseres, zulks vermeerderd met de onweersproken gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 15 februari 2001 tot de dag der voldoening.
4.4. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
veroordeelt gedaagde om binnen 14 dagen na heden wegens schadevergoeding aan eiseres te voldoen een bedrag van f.66.513,60 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 februari 2001 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, aan de zijde van eiseres tot aan deze uitspraak begroot op € 1.540,-- aan procureurssalaris en € 792,11 aan verschotten;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R.P. Verhoeven en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 31 juli 2002 in aanwezigheid van de griffier.