ECLI:NL:RBMID:2002:AF0586

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
9 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
286/2001
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.P. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van gemeente voor niet realiseren van bedrijfslocatie en beroep op overmacht

In deze zaak, die op 9 oktober 2002 door de Rechtbank Middelburg is behandeld, vorderden eisers, die een garage, brandstoffenverkooppunt en fietsenwinkel exploiteerden, een verklaring voor recht dat de gemeente Vlissingen toerekenbaar tekort was geschoten in haar verplichtingen om een bedrijfslocatie te realiseren. Eisers stelden dat de wethouder hen had verzekerd dat het voorstel voor de vestiging van een pompstation door de gemeenteraad zou worden goedgekeurd. Echter, de gemeenteraad had in december 2001 het voorstel afgewezen, wat leidde tot de vordering van eisers. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onbevoegde vertegenwoordiging door de wethouder en dat de gemeente niet toerekenbaar tekort was geschoten. De rechtbank stelde vast dat er slechts een precontractuele relatie was ontstaan en dat de gemeente niet zelfstandig beslissingsbevoegdheid had. De rechtbank concludeerde dat de gemeente de verplichting had om het voorstel zo snel mogelijk in de gemeenteraad te brengen, maar dat de gemeente zich op overmacht beriep, omdat het interview van eisers in de PZC de stemming in de gemeenteraad negatief had beïnvloed. De rechtbank verwees de zaak naar een rolzitting om de gemeente in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren van haar stelling dat het interview de oorzaak was van de negatieve stemming, en hield verdere beslissingen aan.

Uitspraak

Aansprakelijkheid van gemeente i.v.m. het niet realiseren van een bedrijfslocatie. Publicatie in PZC geldig beroep op overmacht?
RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Vonnis van 9 oktober 2002 in de zaak van:
rolnr: 286/01
eisers,
beiden wonende te (woonplaats), gemeente (naam gemeente),
eisers,
procureur: mr. R.A.A. Maat,
tegen:
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon de gemeente Vlissingen,
zetelende te Vlissingen,
2. (gedaagde 2),
wonende (woonplaats), gemeente (naam gemeente),
gedaagden,
procureur: mr. U.T. Hoekstra.
1. Het verloop van de procedure
De volgende processtukken zijn gewisseld:
- Conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding;
- Conclusie van antwoord;
- Conclusie van repliek, tevens akte houdende vermeerdering van grondslag van eis;
- Conclusie van dupliek;
- Akte uitlating producties zijdens eisers;
- Akte zijdens gedaagde.
Vervolgens hebben beide partijen, hierna te noemen respectievelijk eisers, de gemeente en gedaagde 2, hun zaak doen bepleiten op 19 april 2002.
Beide partijen hebben stukken in het geding gebracht.
2. De feiten
2.1. Eisers exploiteerde tot in het voorjaar van 2000 een garage, brandstoffenverkooppunt en fietsenwinkel gelegen aan het (adres + vestigingsplaats).
2.2. Vanaf 1997 zijn er tussen eisers en de gemeente contacten geweest en hebben onderhandelingen plaatsgevonden betreffende verplaatsing van het bedrijf van eisers.
Daarbij zijn als mogelijke alternatieve locaties besproken locaties aan de (straatnamen). Voorts hebben partijen in de maanden maart, april en mei 1999 onderhandelingen gevoerd betreffende een locatie voor een door eisers te exploiteren brandstofpompstation, hierna kortweg: de pomp. De gemeente werd bij die onderhandelingen vertegenwoordigd door de toenmalige wethouder Meijers. Als mogelijke locaties voor een te vestigen pomp zijn in dat kader aan de orde geweest een locatie aan de (straatnamen).
2.3. Het bedrijf van eisers is uiteindelijk niet verplaatst. Eisers hebben bij schriftelijke koopovereenkomst d.d. 17 mei 1999 de onroerende zaken aan het (adres + vestigingsplaats) verkocht aan de Woningstichting voor een bedrag van f. 2.500.000,--
(€ 1.134.450,50).
2.4. Eisers heeft in een op 28 mei 1999 gepubliceerd interview in de PZC aangegeven dat hij een pompstation op een locatie aan de (adres) zou vestigen.
2.5. In juni 1999 is door de gemeenteraad een zogenaamd Groenstructuurplan vastgesteld voor de (adres).
2.6. Eisers heeft in een door hem tegen de gemeente aangespannen kort geding gevorderd de gemeente te veroordelen tot het doen van een aanvaardbaar aanbod voor een door eisers te verwerven pomp te (plaatsnaam), althans tot het leveren van een zodanige inspanning, zonder dat de gemeente bij het doen van een zodanig aanbod of het leveren van een zodanige inspanning de totstandkoming van het eindresultaat in overwegende mate laat afhangen van de medewerking van derden, zulks op verbeurte van een dwangsom. Deze vordering is bij vonnis d.d. 23 november 2000 afgewezen.
2.7. Op verzoek van eisers heeft het College van B&W in de raadsvergadering van 20 december 2001 voorgesteld over te gaan tot bestemmingsplanwijziging en verkoop van de locatie aan de (adres). Dit voorstel is door de gemeenteraad afgewezen.
3. Het geschil
3.1. Eisers vorderen primair een verklaring voor recht dat de gemeente toerekenbaar tekort is gekomen in de op haar rustende verplichtingen en dat zij de uit dien hoofde voor eisers ontstane schade en de schade die voor hem nog zal ontstaan, als nader op te maken bij staat, zal hebben te vergoeden, alsmede veroordeling van de gemeente in de proceskosten. Subsidiair vorderen eisers een verklaring voor recht dat (naam wethouder) toerekenbaar tekort is gekomen in de op hem rustende verplichtingen, althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers en dat hij de uit dien hoofde voor eisers ontstane schade en de schade die voor eisers nog zal ontstaan, als nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, voorzover die niet werd toegewezen in enige veroordeling op basis van het primair gevorderde, zal hebben te vergoeden aan eisers alsmede veroordeling van (naam wethouder) in de proceskosten.
Eisers stelt daartoe dat er aan de zijde van de gemeente sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de op haar rustende verplichtingen alles in het werk te stellen om totstandkoming van een bedrijfslocatie, althans de mogelijkheid daartoe te bewerkstelligen.
Hij is van mening dat er tussen hem en het college van B&W een overeenkomst bestond met betrekking tot het vestigen van een pompstation op het perceel aan de (adres). De wethouder heeft volgens eisers min of meer gegarandeerd dat het voorstel van B&W door de gemeenteraad zou worden goedgekeurd. Hij stelt dat niet zijn interview in de PZC maar het Groenstructuurplan het obstakel heeft gevormd voor de totstandkoming van een gunstig raadsbesluit betreffende vestiging van een pomp aan de (adres). De gemeente heeft volgens eisers bij haar optreden jegens hem niet de vereiste redelijkheid en billijkheid in acht genomen. Eisers stelt schade te lijden door inkomstenderving.
3.2. De gemeente heeft de vordering van eisers bestreden. Zij stelt dat de gemeente hoogstens onder voorbehoud van goedkeuring van de gemeenteraad een inspanningsverplichting op zich heeft genomen betreffende het realiseren van een pompstation aan de (adres). De gemeente betwist uitdrukkelijk dat de wethouder een garantie heeft gegeven ter zake van instemming van de gemeenteraad. Voorts stelt de gemeente dat zij slechts een inspanningsverplichting op zich heeft genomen om voor eisers een pompstation te realiseren.
De gemeente betwist dat zij toerekenbaar tekort is geschoten in de op haar uit hoofde van voornoemde overeenkomst en inspanningsverplichting rustende verplichtingen. Het door eisers aan de PZC gegeven interview heeft er volgens haar voor gezorgd dat de aanvankelijk positieve stemming in de gemeenteraad omsloeg. Er is volgens de gemeente geen sprake van onbevoegde vertegenwoordiging door de wethouder, zodat er ook geen sprake kan zijn van toerekenbaar tekortschieten dan wel onrechtmatig handelen door de wethouder. Tenslotte wordt de aansprakelijkheid van de gemeente voor eventueel door eisers te lijden schade alsmede de door eisers gevorderde schade betwist.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Gelet op de stellingen van beide partijen staat vast dat eisers er van op de hoogte was dat de gemeenteraad zijn goedkeuring moest verlenen aan de vestiging van een pomp aan de (adres), nu zulks hem door de wethouder was medegedeeld. De rechtbank gaat er van uit dat voor eisers derhalve duidelijk moet zijn geweest dat het college van B&W geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid bezat betreffende vestiging van een pomp op een bepaalde locatie.
Tussen partijen is gelet hierop slechts een precontractuele relatie ontstaan.
Voorts staat vast dat ten aanzien van de locatie (adres) tussen partijen overeenstemming is bereikt over de condities waaronder en de prijs waarvoor de pomp aldaar gerealiseerd kon worden. Verder staat gelet op de stellingen van beide partijen vast dat de wethouder zich omstreeks mei 1999 in positieve bewoordingen heeft uitgelaten omtrent de kans dat de gemeenteraad overeenkomstig het standpunt van het College van B&W zou besluiten.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de gemeente jegens eisers de verplichting had het voorstel voor vestiging van een pomp aan de (adres) zo snel mogelijk in de gemeenteraad te brengen voorzien van een positief advies. Zulks kan worden gekwalificeerd als de uit voornoemde precontractuele relatie voor de gemeente voortvloeiende verplichting. Hiermee heeft de gemeente als het ware aan eisers toegezegd voornoemd voorstel zo spoedig mogelijk in de gemeenteraad te brengen.
Een dergelijke toezegging doet voor de gemeente een verbintenis tot nakoming van die toezegging ontstaan. Nu vaststaat dat het betreffende voorstel niet kort na mei 1999 maar eerst in december 2001 aan de gemeenteraad is voorgelegd, is duidelijk dat de gemeente niet heeft voldaan aan voornoemde verplichting tot nakoming, op grond waarvan zij aansprakelijk zou zijn voor de hieruit voor eisers voortvloeiende schade.
De gemeente doet echter met haar stelling dat het interview van eisers in de PZC ervoor gezorgd heeft dat de aanvankelijk positieve stemming in de gemeenteraad omsloeg in feite een beroep op overmacht. Indien zij zulks bewijst, kan voornoemde tekortkoming haar niet worden toegerekend.
Eisers heeft echter gesteld dat niet het interview in de PZC maar het Groenstructuurplan in feite het obstakel heeft gevormd voor de totstandkoming van een gunstig raadsbesluit. Nu gelet op de stellingen van beide partijen vast staat dat de procedure tot vaststelling van het Groenstructuurplan al was gestart vóórdat met eisers over de vestiging van een pomp aan de (adres) werd onderhandeld, acht de rechtbank het voor beoordeling van de vraag of er in het onderhavige geval sprake was van overmacht van belang dat dit aspect ook aan de orde komt. Teneinde de aanwezigheid van overmacht te bewijzen dient de gemeente derhalve aan te tonen dat slechts het interview van eisers in de PZC ervoor heeft gezorgd dat de aanvankelijk positieve stemming in de gemeenteraad ten aanzien van de vestiging van een pomp aan de (adres) omsloeg en dat het Groenstructuurplan op zich hierbij geen rol heeft gespeeld.
Teneinde de gemeente in de gelegenheid te stellen aan te geven of en zo ja, op welke wijze zij voornoemd bewijs wenst te leveren, zal de zaak worden verwezen naar na te noemen rolzitting.
4.2. Ten aanzien van de subsidiaire vordering overweegt de rechtbank thans reeds het volgende. Vast staat dat de wethouder in zijn functie van wethouder is opgetreden als woordvoerder en onderhandelaar voor de gemeente. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken blijkt niet dat hij buiten voornoemde bevoegdheid om heeft opgetreden c.q. zich heeft uitgelaten tegenover eisers. Er kan derhalve geen sprake zijn van onbevoegde vertegenwoordiging door de wethouder, zodat niet geconcludeerd kan worden dat hij toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens eisers. De subsidiaire vordering komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
4.3. De rechtbank zal, om proceseconomische redenen, bepalen dat niet eerder dan tegelijk met het eindvonnis hoger beroep kan worden ingesteld.
5. De beslissing
De rechtbank:
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 5 november 2002 teneinde de gemeente in de gelegenheid te stellen aan te geven of en zo ja, op welke wijze zij het onder rechtsoverweging 4.2. bedoelde bewijs wenst te leveren;
bepaalt dat tegen dit vonnis geen hoger beroep kan worden ingesteld dan tegelijk met het eindvonnis;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. Jansen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 9 oktober 2002 in aanwezigheid van de griffier.