RECHTBANK MIDDELBURG
ENKELVOUDIGE KAMER BESTUURSRECHT
Uitspraak, met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake :
Stichting De Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen, eiseres,
het college van gedeputeerde staten in de provincie Zeeland, verweerder.
Bij besluit van 21 juni 2002 heeft verweerder aan de "Wildbeheerseenheid […] […], gevestigd te A (ontheffinghouder), ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de Flora- en faunawet verleend voor onder meer het met behulp van een geweer doden van hazen ter voorkoming of beperking van schade aan landbouwgewassen in het werkgebied van de ontheffinghouder.
Eiseres heeft hiertegen bij brief van 27 juni 2002 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft bepaald dat de zaak, gezien de spoedeisendheid daarvan, versneld wordt behandeld.
Het beroep is op 18 december 2002 behandeld ter zitting. Eiseres was daar vertegenwoordigd door haar secretaris, A.P. de Jong. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. P.R.A. Katsburg en M.J.A. Steijn.
Namens de ontheffinghouder was niemand aanwezig.
Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Van het verbod van artikel 9 kan, onder meer ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, op grond van artikel 68 Ffw door gedeputeerde staten ontheffing worden verleend, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Het Faunafonds dient vooraf te zijn gehoord.
De ontheffing is verleend voor het met behulp van een geweer doden van hazen in de periode van 21 juni 2002 tot en met 30 juni 2002, respectievelijk van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2003.
In geschil is uitsluitend de ontheffing voor laatstbedoelde periode.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in die periode belangrijke schade door hazen aan fruitbomen is te verwachten. Verweerder acht ontheffing van het verbod om hazen te doden nodig om die schade te voorkomen.
Eiseres acht de dreiging van belangrijke schade niet aangetoond en afgezien daarvan is zij van mening dat er minder ingrijpende oplossingen voorhanden zijn. Zij acht niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het geweer tot een bevredigend resultaat, te weten dat geen enkele haas meer op het perceel komt, zal leiden. Zou dat resultaat met afschot moeten worden bereikt, dan zal sprake zijn van afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van deze diersoort.
De rechtbank overweegt het volgende.
Verweerder heeft zijn standpunt dat er belangrijke schade is te verwachten, gebaseerd op een advies van het Faunafonds en op een in het voorontwerp van de Nota Faunabeleid Zeeland opgenomen lijst waarop is aangegeven van welke veelvuldig voorkomende dieren valt te voorzien dat ze binnen de provincie Zeeland belangrijke schade veroorzaken, aan welke gewassen en in welke perioden.
De rechtbank stelt vast dat die lijst is samengesteld aan de hand van ervaringsgegevens uit het verleden en zonder dat er van de kant van de verzoeker om ontheffing daadwerkelijk gegevens omtrent eerdere schade of te verwachten schade zijn aangedragen.
Daarbij is van belang dat van de zijde van eiseres het jaarverslag 2001 van de Wildschadecommissie voor de provincie Zeeland is overgelegd, waarin naar gemeente en diersoort uitgesplitste meldingen en taxaties van wildschade over de jaren 1997 tot en met 2001 staan opgesomd. Daaruit blijkt niet van enige schade door hazen aan fruitbomen in het betreffende gebied.
Wat van dit laatste zij, nu verweerder ter motivering van zijn standpunt over de te verwachten belangrijke schade heeft volstaan met verwijzing naar de ervaringsgegevens in genoemd voorontwerp, zonder nader te onderzoeken of die ook door concrete cijfers worden gesteund, berust het bestreden besluit in ieder geval in zoverre op onvoldoende deugdelijke grondslag.
Voorts merkt de rechtbank op dat zij zich niet kan verenigen met het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van het Fanunafonds. Dit advies behelst immers niet meer dan een op de aanvraag om advies met de pen vermelde akkoordverklaring voorzien van een (niet leesbare) handtekening. Niet blijkt of werkelijk getoetst is of een ontheffing op zijn plaats is.
Overigens stemmen de periode in de aanvraag om advies en de periode waarvoor ontheffing is verleend ook niet overeen.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit eveneens in strijd met het motiveringsbeginsel.
Tenslotte is naar het oordeel van de rechtbank het bestreden besluit ook in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Voorwaarde voor ontheffingverlening is onder meer, gelet op artikel 68 Ffw, dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het doden van - in dit geval - hazen. In het besluit tot ontheffing is onder meer bepaald dat aan de ontheffing het voorschrift is verbonden dat op de percelen fruitbomen slechts gebruik van de ontheffing kan worden gemaakt voor zover deze percelen zijn omgeven door een deugdelijke afrastering.
Niet is gebleken dat de betrokken percelen van een duidelijke afrastering zijn voorzien. In dit verband merkt de rechtbank op dat bij het verzoek om ontheffing bij de desbetreffende vraag niet is aangegeven dat de percelen zijn omrasterd. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van verweerder gelegen om voorafgaand aan zijn beslissing daadwerkelijk na te gaan of de fruitpercelen waren voorzien van een deugdelijke afrastering.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht alsmede artikel 7:12 van die wet. Het beroep is mitsdien gegrond.
De rechtbank ziet in het voorgaande tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het primaire besluit voor zover dat ziet op de hiervoor beoordeelde ontheffing.
Beslist wordt derhalve als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij ontheffing is verleend voor het met behulp van een geweer doden van hazen in de periode 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2003.
bepaalt dat verweerder in zoverre een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde;
schorst het primaire besluit voor zover het daarbij gaat om bovengenoemde ontheffing tot opnieuw op het bezwaar is beslist;
bepaalt dat de provincie Zeeland aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,- (tweehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002
door mr. T. Damsteegt, in tegenwoordigheid van A.F. van Leest, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.