RECHTBANK MIDDELBURG
VOORZIENINGENRECHTER BESTUURSRECHT
Uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening) inzake :
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. G.H. Hermanides, advocaat te Eindhoven,
de Examencommissie van de Hogeschool Zeeland, verweerder.
Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft verweerder aan verzoeker een bindend studieadvies gegeven: verzoeker dient de opleiding per 31 augustus 2002 te beëindigen omdat hij de propedeuse niet heeft behaald.
Hiertegen heeft verzoekers gemachtigde bij verweerder een bezwaarschrift ingediend bij brief van 11 september 2002.
Op 24 oktober 2002 heeft verzoeker een bezwaarschrift bij verweerder ingediend tegen de cijferlijst van 18 september 2002.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft verweerder eiser geantwoord dat zijn bezwaar van 24 oktober 2002 niet in behandeling zal worden genomen en dat de termijn voor het indienen van bezwaar tegen het bindend studieadvies inmiddels is verstreken.
Tegen dit besluit alsmede tegen de fictieve weigering te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2002 heeft verzoekers gemachtigde een beroepschrift ingediend bij het College van Beroep voor de Examens. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 6 februari 2003 behandeld ter zitting. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. K.H. van de Laar, advocaat te Rotterdam.
Volgens artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder bestuursorgaan verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een andere persoon of college, met enige openbaar gezag bekleed.
Artikel 1:3, eerste lid Awb bepaalt dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover daarbij de toetsing door de voorzieningenrechter meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Verzoeker heeft gevraagd om schorsing van de bestreden besluiten teneinde zijn studie aan de Hogeschool Zeeland te kunnen voortzetten.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 10.8, eerste lid van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) wordt een bijzondere hogeschool in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens statuten of reglementen het geven van onderwijs in de zin van deze wet ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.
De Hogeschool Zeeland te Vlissingen gaat uit van de Stichting Hogeschool Zeeland. Gelet op artikel 10.8, eerste lid WHW dient de Hogeschool Zeeland te worden aangemerkt als een bijzondere hogeschool.
Blijkens de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak (AB 2000/446) zijn de organen van een bijzondere onderwijsinstelling, die uitgaat van een privaatrechtelijke rechtspersoon, geen bestuursorganen in de zin van artikel 1:1, eerste lid aanhef en onder a Awb. De verhouding tussen student en onderwijsinstelling betreft een privaatrechtelijke rechtsverhouding, waarop de Awb in principe niet van toepassing is. Een beslissing als hier in geding - zowel het besluit van 19 november 2002 als de fictieve weigering te beslissen op bezwaar - van een van de organen van Hogeschool Zeeland is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid Awb.
Om die reden is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat de rechtbank niet bevoegd is het beroep tegen de in geding zijnde besluiten te behandelen. Daaruit vloeit voort dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is het verzoek om een voorlopige voorziening in behandeling te nemen. De voorzieningenrechter verklaart zich daarom onbevoegd.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg,
verklaart zich onbevoegd.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2003 door mr. T. Damsteegt als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.D. Bezemer-Kralt als griffier.
Griffier, Voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 13 februari 2003