ECLI:NL:RBMID:2004:AO9322

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
224/2001
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over elzenhaag en coniferen nabij erfgrens met vorderingen tot verwijdering en inkorting

In deze zaak, die voor de Rechtbank Middelburg is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee echtelieden, eisers, en twee gedaagden over de aanwezigheid van een elzenhaag en coniferenhaag nabij de erfgrens van hun percelen. Eisers vorderen dat de elzenhaag, die zich op ongeveer 50 centimeter van de erfgrens bevindt, wordt verwijderd, omdat deze te dicht bij de grens staat. Daarnaast eisen zij dat de coniferenhaag, die op ongeveer 2 meter van de erfgrens staat, wordt ingekort tot een hoogte van 2 meter. De eisers stellen dat de beplanting onrechtmatige hinder veroorzaakt, omdat deze licht wegneemt uit hun tuin en woning, en dat de gedaagden onvoldoende zorgvuldigheid in acht nemen bij het uitvoeren van spuitwerkzaamheden op hun perceel.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 31 maart 2004 geoordeeld dat de elzenhaag inderdaad te dicht bij de erfgrens staat en dat de vordering tot verwijdering daarvan toewijsbaar is. De rechtbank heeft echter de vordering tot inkorting van de coniferenhaag afgewezen, omdat deze haag als windscherm noodzakelijk is voor de boomgaard van gedaagde sub 2 en bovendien niet als onrechtmatige hinder kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagden zorgvuldigheid moeten betrachten bij het uitvoeren van spuitwerkzaamheden, maar heeft de vordering van eisers om dit expliciet vast te leggen afgewezen, omdat deze te vaag was.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken door mr. S.M.J. van Dijk in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Vonnis van 31 maart 2004 in de zaak van:
rolnr. 224/01
(naam eiser 1) en (naam eiser 2),
echtelieden,
wonende te (woonplaats),
eisers,
procureur: mr. M.W. Dieleman,
tegen:
1. (naam gedaagde 1),
wonende te (woonplaats), en
2. (naam gedaagde 2),
wonende te (woonplaats),
gedaagden,
procureur: mr. J.B. de Meester.
1. Het verdere procesverloop
Bij tussenvonnis van 23 mei 2001 is een comparitie van partijen gelast. Van deze com-paritie, die plaatsvond op 2 juli 2001, is een proces-verbaal opgemaakt en bij de stukken gevoegd. De comparitie is toen aangehouden tot 17 september 2001; voortzetting heeft evenwel, in overleg met beide partijen, niet plaatsgehad. Daarna zijn gewisseld:
- conclusie van repliek, houdende vermeerdering van eis;
- akte.
Bij rolbeslissing van 1 oktober 2003 is vervolgens het verzet tegen de vermeerdering van eis ongegrond verklaard. Daarna is gewisseld:
- conclusie van dupliek.
2. De feiten
2.1. Eisers zijn eigenaar van het perceel kadastraal bekend als (perceel I). Gedaagde sub 1 is eigenaar van het naastgelegen perceel kadastraal bekend als (perceel II). Gedaagde sub 2 exploiteert een in het begin van de jaren negentig op laatstgenoemd perceel aangelegde boomgaard.
2.2. Op perceel II staat ten zuidwesten van perceel I op een afstand van ongeveer 2 me-ter van de erfgrens een coniferenhaag, thans ongeveer 5,5 meter hoog. Voorts staat daar op een afstand van ongeveer een halve meter van de erfgrens een elzenhaag, thans onge-veer 2 meter hoog. Achter de woning van eisers (partijen spreken respectievelijk van: ten noordoosten, ten noordwesten en ten noorden van perceel I) staat op perceel II op een afstand van ongeveer een halve meter van de erfgrens een coniferenhaag met een hoogte van ongeveer 5 meter.
2.3. Gedaagden voeren op perceel II bespuitingen met meststoffen en/of bestrijdings-middelen uit.
3. Het geschil
3.1. Na vermeerdering van eis vorderen eisers dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. gedaagde sub 1 beveelt om binnen vier weken na betekening van het in deze te wij-zen vonnis zorg te dragen voor verwijdering van de elzenhaag die zich bevindt op ca. 50 centimeter van de grens tussen de percelen I en II en voorts de coniferenhaag die zich op ca. 2 meter van de zuidwestelijke erfgrens bevindt door inkorting op een hoogte van 3 meter te brengen en te houden en voorts de coniferenhaag die zich be-vindt langs de noordoostelijke erfgrens door inkorting op een hoogte van 2 meter te brengen en te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 50,-- voor iedere dag dat gedaagde sub 1 nalatig blijft om aan dit bevel te voldoen;
b. primair: gedaagden verbiedt op perceel II spuitwerkzaamheden uit te voeren, dan uit wel te doen voeren op een strook ter breedte van 25 meter gerekend van de grens tussen de percelen I en II, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere overtreding van dit verbod,
subsidiair: gedaagden verbiedt spuitwerkzaamheden zodanig uit te voeren dan wel uit te doen voeren dat er meststoffen en/of bestrijdingsmiddelen op perceel I terecht komen, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere overtreding van dit verbod:
c. gedaagden verbiedt op perceel II spuitwerkzaamheden uit te voeren, dan wel uit te doen voeren bij een windkracht van meer dan 3 Beaufort en een windrichting gele-gen tussen zuidwest (225°) en noordwest (315°), zulks op verbeurte van een dwang-som van € 500,-- voor iedere overtreding van dit verbod;
d. gedaagden veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2. Eisers stellen dat de beplanting – de elzenhaag, die op ongeveer 1,5 meter vanaf de (van vier ramen voorziene) zijgevel van hun woning staat, de daarachter staande conife-renhaag en de coniferenhaag achter de woning – alle licht wegneemt uit hun tuin en wo-ning en derhalve onrechtmatige hinder als bedoeld in art. 5:37 BW veroorzaakt. Boven-dien is de achter de woning staande coniferenhaag, gelet op de afstand tot de erfgrens, in strijd met art. 5:42 BW.
Voorts stellen eisers dat bij de bespuitingen onvoldoende zorgvuldigheid in acht wordt genomen; spuitstoffen komen op het perceel van eisers terecht en aldus veroorzaken ge-daagden onrechtmatige hinder. Zowel gedaagde sub 1 als eigenaar als gedaagde sub 2 als degene die de bespuitingen verricht, is daarvoor aansprakelijk. Zij dienen passende maatregelen te nemen. De hoge bomenrijen zijn dat onvoldoende: zij voorkomen, bij-voorbeeld bij ongunstige wind, de spuithinder niet en voorts kan die hinder ook op an-dere wijze worden voorkomen. Hierin kan dan ook niet een rechtvaardiging voor de te hoge bomen worden gevonden. Slechts zorgvuldig spuiten – als onder c. gevorderd – en een spuitvrije zone van tenminste 25 meter vanaf de erfgrens is doeltreffend.
3.3. Gedaagden stellen dat de vorderingen dienen te worden afgewezen. De elzenhaag heeft een hoogte van niet meer dan 2 meter en eisers zullen die haag moeten gedogen. De coniferenhaag ten zuidwesten van de erfgrens staat buiten de in art. 5:42 BW ge-noemde afstand. Voor de coniferenhagen geldt voorts dat het gaat om plaatselijk ge-bruikelijke en derhalve toelaatbare beplanting: veel fruittelers in de regio houden zo-geheten windschermen rondom hun boomgaarden in stand, die vaak op kortere afstand dan die, genoemd in art. 5:42 BW, van de erfgrens staan. De onderhavige hagen veroor-zaken bovendien geen hinder. Gedaagden zijn bereid de zuidwestelijke coniferenhaag op een hoogte van 4,5 à 5 meter te houden.
De haag ten zuidwesten van de erfgrens is tevens bedoeld ter voorkoming van het over-waaien van bestrijdingsmiddelen. Gedaagden stellen bij het bespuiten van de boom-gaard steeds de zorgvuldigheid die van hen kan worden gevergd om schade aan planten van eisers te voorkomen – de in de Bestrijdingsmiddelenwet vervatte (strafrechtelijke) norm – in acht hebben genomen. Met die norm worden de belangen van eisers voldoen-de beschermd. Dat wellicht toch enige, geringe hoeveelheid bestrijdingsmiddelen op het perceel van eisers terechtkomt, doet daaraan niet af. Art. 5:37 BW is hier niet aan de or-de; het onder b. en c. gevorderde is niet op de wet gegrond, het onder b. subsidiair en c. gevorderde is voorts zodanig vaag en algemeen gesteld dat in de praktijk niet tot tenuit-voerlegging zal kunnen worden gekomen.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Art. 5:42 BW bepaalt dat het – behoudens onder meer plaatselijke gewoonte – niet geoorloofd is binnen een afstand van 2 meter van de grenslijn van eens anders erf bo-men te hebben; een nabuur kan zich tegen de aanwezigheid van bomen binnen genoem-de afstand alleen dan niet verzetten, wanneer deze niet hoger reiken dan de afscheiding (“scheidsmuur”, als nader omschreven in art. 5:43 BW) tussen de erven (welke afschei-ding overeenkomstig art. 5:49 BW een hoogte mag hebben van 2 meter). Elzen en coni-feren zijn bomen. Omtrent een ondoorzichtige erfafscheiding is in deze zaak niets ge-steld, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat die er niet is. Zulks brengt met zich dat, an-ders dan gedaagden stellen, de haag van elzen, ook nu deze een hoogte hebben van 2 meter, in beginsel niet is geoorloofd. Voor zover gedaagden hebben willen stellen dat op grond van plaatselijke gewoonte de haag als windscherm ter bescherming van de boomgaard wel binnen de afstand van 2 meter van de erfgrens zou mogen staan (dit bij antwoord juist met betrekking tot de elzenhaag gevoerde verweer is in dupliek nog slechts ten aanzien van de coniferenhagen gevoerd), verwerpt de rechtbank dit verweer. Gelet op de omstandigheid dat direct achter de elzenhaag, op 2 meter van de erfgrens, een coniferenhaag – naar gedaagden stellen: (eveneens) als windscherm – wordt gehou-den, kan van de elzenhaag niet meer worden volgehouden dat deze ook als windscherm noodzakelijk is. Ten aanzien van de elzenhaag kunnen gedaagden zich dan ook niet op een eventuele plaatselijke gewoonte beroepen. De vordering tot verwijdering van de el-zenhaag zal worden toegewezen.
4.2. Anders ligt dat ten aanzien van de coniferenhaag achter de woning van eisers. De vordering tot inkorting van deze, binnen een afstand van 2 meter van de erfgrens staan-de, haag tot een hoogte van 2 meter wordt bestreden met een beroep op de plaatselijke gewoonte, dat fruittelers hagen als windscherm rondom hun boomgaard hebben staan. Gedaagden respecteren die gestelde gewoonte in zoverre, dat zij de aanwezigheid van de haag niet bestrijden; zij stellen wel dat de haag aan een maximale hoogte dient te worden gebonden. Gedaagden hebben over de hoogte van de plaatselijk als windscherm gebruikelijke hagen alleen gezegd dat zij bereid zijn de door hen ook als noodzakelijk windscherm aangeduide elzenhaag tot een hoogte van 2 meter terug te brengen. In het licht van die bereidverklaring valt niet in te zien waarom de coniferenhaag achter de woning niet meer als windscherm zou kunnen functioneren wanneer zij tot een hoogte van 2 meter is ingekort. Gesteld noch gebleken is dat deze haag – zoals de hierna te be-spreken haag ten zuidwesten van de erfgrens – een functie heeft in het voorkomen van het overwaaien van meststoffen en/of bestrijdingsmiddelen. Gelet op dit alles dient de vordering tot inkorting van deze haag worden toegewezen.
4.3. Van de op 2 meter van de zuidwestelijke erfgrens op perceel II aanwezige conife-renhaag stellen eisers dat deze onrechtmatige hinder – als bedoeld in art. 5:37 BW – veroorzaakt, immers het licht wegneemt uit hun woning en tuin. Bij de beoordeling van deze vordering is van belang dat gedaagden onbetwist hebben aangegeven dat de conife-renhaag als windscherm noodzakelijk en ter plaatse gebruikelijk is. Voorts hebben zij gesteld dat de haag noodzakelijk is ter voorkoming van overwaaien naar perceel I van meststoffen en/of bestrijdingsmiddelen en dat zij bereid zijn de haag op een hoogte van 4 à 4,5 meter te houden. Eisers hebben aangegeven tegen overwaaien van meststoffen en/of bestrijdingsmiddelen beschermd te willen worden, maar dat de haag op dat punt niet voldoet. De rechtbank stelt vast dat de haag derhalve enerzijds hinder veroorzaakt, anderzijds (deels) een functie heeft ter voorkoming van hinder. In dat licht en voorts in aanmerking nemend dat eisers de door hen gestelde hinder nauwelijks feitelijk hebben onderbouwd zodat weinig zicht is op de aard en ernst daarvan, is de rechtbank van oor-deel dat aanwezigheid van de haag niet als onrechtmatige hinder kan worden aange-merkt. Daarbij gaat de rechtbank er wel van uit dat gedaagden, zoals zij hebben aange-boden, de haag op een hoogte van niet meer dan 4 à 4,5 meter zullen houden. Dat de haag niet alle overwaaien van meststoffen en/of bestrijdingsmiddelen voorkomt, zoals als onvoldoende betwist wel vaststaat, doen aan het bovenstaande niet af. De vordering tot inkorting van deze haag zal worden afgewezen.
4.4. Vast staat dat, hoewel gedaagden als maatregel tegen dat overwaaien van meststof-fen en/of bestrijdingsmiddelen naar perceel I maatregelen – nl. plaatsing van bovenge-noemde coniferenhaag – hebben genomen, bij bespuitingen van de boomgaard toch meststoffen en/of bestrijdingsmiddelen overwaaien. De ernst van de daardoor ontstane overlast is door eisers niet feitelijk toegelicht. Al op die grond acht de rechtbank het te ver gaan om – zoals eisers vorderen - van gedaagden te vergen dat zij op een groot deel van het als boomgaard in gebruik zijnde perceel II in het geheel geen bespuitingen meer verrichten. De primaire vordering op dit punt zal worden afgewezen. Wel kan van ge-daagden worden gevergd dat zij zorgvuldigheid bij bespuitingen in acht nemen; dat vraagt zowel de door eisers aan hun vordering ten grondslag gelegde norm uit het bu-renrecht als de door gedaagden genoemde norm uit de Bestrijdingsmiddelenwet. In de subsidiaire vordering vragen eisers deze verplichting uitdrukkelijk vast te leggen; met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat deze vordering te vaag en te algemeen is gesteld. Deze vordering zal worden afgewezen. Eisers hebben nog een meer geconcre-tiseerde vordering ingediend; de daarin door hen gevorderde maatregelen ter beperking van overwaaien meststoffen en/of bestrijdingsmiddelen kunnen naar het oordeel van de rechtbank van een zorgvuldig handelende, gewasbespuitende buurman worden gevergd, (ook) naast maatregelen zoals de (niet alle overwaaien tegenhoudende) aanwezigheid van een haag. Los van de vraag hoe gedaagden tot op heden de bespuitingen verrichten – zij stellen voldoende zorgvuldig te hebben gehandeld, maar hebben dat niet feitelijk toegelicht – acht de rechtbank het hier door eisers gevorderde dan ook toewijsbaar.
4.5. De rechtbank zal de gevorderde dwangsommen, voor zover toegewezen, maxime-ren op de hierna in de beslissing aan te geven wijze. Gelet op de omstandigheid dat par-tijen beide voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zal de rechtbank de proceskos-ten compenseren in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank:
- beveelt gedaagde sub 1 om binnen vier weken na betekening van dit vonnis
(a) zorg te dragen voor verwijdering van de elzenhaag die zich bevindt op ca. 50 centi-meter van de grens tussen de percelen I en II, en
(b) de coniferenhaag die zich bevindt langs de noordoostelijke erfgrens door inkorting op een hoogte van 2 meter te brengen en te houden,
zulks op straffe van een dwangsom van € 50,-- voor iedere dag dat gedaagde sub 1 nala-tig blijft om aan dit bevel te voldoen, met een maximum van € 10.000,--;
- verbiedt gedaagden op het perceel II spuitwerkzaamheden uit te voeren, dan wel uit te doen voeren bij een windkracht van meer dan 3 Beaufort en een windrichting gelegen tussen zuidwest (225°) en noordwest (315°), zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere overtreding van dit verbod, met een maximum van € 10.000,--;
- compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk en in tegen-woordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terecht-zitting van 31 maart 2004.