ECLI:NL:RBMID:2004:AS3705

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
266/03
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van notaris bij inschrijving registerverklaring van verjaring

In deze zaak vorderde de gemeente Middelburg van de gedaagde notaris een vergoeding van proceskosten die zijn ontstaan door een onjuiste inschrijving van een registerverklaring van verjaring. De notaris had op verzoek van bewoners een verklaring opgesteld en ingeschreven, zonder de gemeente te raadplegen. De rechtbank oordeelde dat de notaris onrechtmatig had gehandeld door de inschrijving te doen zonder voorafgaand overleg met de gemeente, wat leidde tot schade voor de gemeente. De gemeente had in een eerdere procedure tegen de bewoners de eigendom van het perceel willen herstellen, wat resulteerde in kosten die zij nu op de notaris wilde verhalen. De rechtbank wees de vordering van de gemeente gedeeltelijk toe, maar oordeelde dat de kosten van een tuchtrechtelijke procedure niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat deze niet noodzakelijk waren voor de bescherming van de eigendomsrechten van de gemeente. De zaak werd aangehouden voor specificatie van de kosten die de gemeente had gemaakt in de civiele procedure tegen de bewoners.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Vonnis van 29 december 2004 in de zaak van:
rolnr: 266/03
de openbare rechtspersoon de gemeente Middelburg,
zetelend te Middelburg,
eiseres,
procureur: mr. U.T. Hoekstra,
tegen:
gedaagde,
wonende te Goes,
gedaagde,
procureur: mr. C.J. IJdema.
1. Het verloop van de procedure
Tussen partijen zijn de navolgende processtukken gewisseld:
- inleidende dagvaarding;
- conclusie van antwoord;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek;
- akte uitlaten;
- akte uitlating producties;
- akte uitlaten II.
Beide partijen hebben producties in het geding gebracht.
2. De feiten
2.1. De gemeente heeft in eigendom een perceel weg, berm en fietspad, plaatselijk bekend (adres). Kadastraal gemeente Middelburg (sectie en nummer). Een deel van dit perceel is reeds jarenlang als parkeerplaats in gebruik bij de eigenaren van het perceel (adres); het betreffende gedeelte is door de huidige bewoners van (adres)(bewoners), hierna samen in enkelvoud te noemen: bewoners) betegeld.
2.2. De gemeente heeft genoemd perceel (inclusief het bij bewoners in gebruik zijnde deel) op 6 mei 1999 verkocht aan (bewoner 2), bewoner van (adres 2). Vervolgens heeft (bewoners)op 21 mei 1999 het perceel conservatoir beslag tot levering doen leggen
2.3. Op 29 juli 1999 heeft gedaagde– kandidaat-notaris en handelend als plaatsvervanger van notaris (naam)– op verzoek van bewoners een “registerverklaring van verjaring” opgesteld, waarin onder meer is gesteld:
“4. (bewoners) heeft) verklaart door verjaring het volgende registergoed te hebben verkregen: een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Middelburg (sectie en nummer), zoals aangegeven op een aan deze verklaring te hechten tekening;
5. De verjaring werkt tegen de eigenaar/gerechtigde van de hiervoor vermelde onroerende zaak. Deze is (de gemeente Middelburg).
6. De verjaring heeft plaatsgevonden doordat (bewoners) en hun rechtsvoorgangers gedurende meer dan twintig jaar het bezit van de hiervoor genoemde onroerende zaak hebben gehad en de rechtsvordering van de eigenaar/gerechtigde van/tot de hiervoor vermelde onroerende zaak tot het doen ophouden van de met zijn recht strijdige bezitstoestand, is verjaard.
7. Het is niet bekend of de verjaring door de eigenaar van de vermelde onroerende zaak wordt betwist.
8. Niet iedereen die als partij bij het in te schrijven feit betrokken is, heeft mij notaris, medegedeeld met de inschrijving daarvan in te stemmen.
9. Aan mij, notaris is een bewijsstuk overlegd en aan deze verklaring gehecht, die genoegzaam aantoont dat het in te schrijven feit zich inderdaad heeft voorgedaan.”
Het onder 9 bedoelde bewijsstuk betreft een door vijf getuigen ondertekende, schriftelijke verklaring, luidend:
“dat zij er mede bekend zijn dat van gemeld perceel een oppervlakte zoals aangegeven op de aan deze verklaring te hechten tekening gedeeltelijk is bestraat en tenminste vanaf negentienhonderd vijfenzeventig in gebruik was als parkeerplaats: bij de vorige eigenaar van het pand plaatselijk bekend (adres), kadastraal bekend gemeente Middelburg (sectie en nummer), alsmede sedert drieentwintig juni negentienhonderd tachtig alszodanig in gebruik is bij de huidige eigenaren van gemeld pand te weten (bewoners).”
2.4. Voormelde registerverklaring is op 2 augustus 1999 ingeschreven in de registers van het Kadaster; het eigendomsrecht op genoemd perceelsgedeelte werd daarmee op naam van (bewoners) gesteld.
2.5. De gemeente heeft vervolgens in kort geding gevorderd dat (bewoners) het beslag zou opheffen en dat hij de inschrijving van de verjaringsverklaring ongedaan zou maken. De president van deze rechtbank heeft in zijn vonnis van 8 oktober 1999 de eerste vordering toegewezen, onder meer overwegend
“…dat (bewoners) het aan het beslag ten grondslag gelegde recht op levering alsmede een recht op levering door extinctieve verjaring ontbeert.”
De tweede vordering is afgewezen; daartoe overwoog de president:
“(bewoners) handelt in beginsel niet onrechtmatig door te pretenderen dat hij een recht heeft en door de verjaringsverklaring in te (doen) schrijven. De motieven waarop (bewoners) deze pretentie baseert zijn zodanig dat geoordeeld kan worden dat (bewoners) in alle redelijkheid tot zijn pretenties had kunnen komen.”
2.6. Bij brief van 2 december 1999 heeft de gemeente op voet van art. 3:28 BW van (bewoners) afgifte van een verklaring van waardeloosheid van de inschrijving gevraagd; (bewoners) heeft dat bij brief van 7 december 1999 geweigerd.
2.7. Vervolgens is de gemeente een bodemprocedure tegen (bewoners) begonnen, waarin zij vorderde dat voor recht werd verklaard dat zij eigenaar was – gebleven – van eerder genoemd gedeelte van bedoeld perceel en dat de onder 2.4 genoemde inschrijving waardeloos werd verklaard. Bij vonnis van 4 oktober 2000 zijn beide vorderingen toegewezen en is (bewoners) in de kosten van het geding – aan de zijde van de gemeente begroot op fl. 3.204,20 in totaal, veroordeeld. Op 19 december 2000 is (bewoners) van dit vonnis in hoger beroep gegaan; het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 24 oktober 2002 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daarbij (bewoners) veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de gemeente door het Hof begroot op in totaal € 2.530,55.
2.8. Voorts heeft de gemeente een op 12 maart 2001 aldaar ontvangen klacht tegen gedaagde ingediend bij de Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Breda. Zij verweet gedaagde onzorgvuldig te hebben gehandeld dan wel verwijtbaar te zijn tekortgeschoten, door voormelde registerverklaring te hebben opgemaakt zonder daarbij de gemeente te raadplegen, terwijl de daarvoor overgelegde bewijsstukken nimmer tot die verklaring had kunnen leiden. De Kamer van Toezicht heeft die klacht bij beslissing van 14 december 2001 gegrond verklaard. Op 14 januari 2002 is gedaagde van die beslissing in hoger beroep gegaan; het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij beslissing van 5 september 2002 de beslissing van de Kamer van Toezicht vernietigd en de klacht van de gemeente gegrond verklaard.
3. Het geschil
3.1. De gemeente vordert dat de rechtbank gedaagde bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt tot betaling aan haar van € 24.058,94, te vermeerderen met de verdere wettelijke rente vanaf 1 januari 2003, met veroordeling van gedaagde in de kosten van dit geding.
3.2. De gemeente stelt dat gedaagde door het opstellen en doen inschrijven van de – onjuiste, immers door de destijds overgelegde bewijsstukken niet voldoende onderbouwde – verjaringsverklaring zonder vooraf na te gaan wat het standpunt van de gemeente daarover was jegens de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld. De gemeente heeft als gevolg daarvan schade geleden, bestaande in de kosten die zij heeft moeten maken in de in 2.7 genoemde procedure tegen (bewoners) en de kosten van de tuchtrechtelijke procedure, genoemd in 2.8, tegen gedaagde zelf. Na aftrek van de op grond van de veroordelingen daartoe door (bewoners) te betalen, in 2.6 genoemde, proceskosten, bedraagt deze schade € 24.058,94.
De procedure tegen (bewoners) was nodig om de eigendom van het perceel weer op naam van de gemeente gesteld te krijgen. (bewoners) was – kennelijk door het optreden van (familienotaris) gedaagde, die ook in de tuchtrechtelijke procedure is blijven volhouden dat er voldoende grond was om tot verjaring te concluderen – niet genegen zijn gepretendeerde recht anders dan middels een procedure prijs te geven. Dat (bewoners) (ook) werd bijgestaan door een advocaat neemt de verantwoordelijkheid van gedaagde niet weg. De gemeente kan in de onderhavige procedure de werkelijk gemaakte kosten vorderen en is niet gebonden aan de in de procedure tegen (bewoners) begrote proceskosten.
De tuchtrechtelijke procedure was nodig om (bewoners) te laten inzien dat gedaagde niet juist had gehandeld en in die zin schadebeperkend. Voorts had gedaagde met zijn handelen het – ook door de gemeente te behartigen – algemeen belang geschaad; daartegen mocht de gemeente optreden. Bovendien is het gevolg van onjuist handelen van een notaris de wens dat een gelaedeerde als de gemeente genoegdoening wenst; een tuchtrechtelijke beslissing biedt die genoegdoening. Tenslotte ging het in de procedure ook om vaststelling van aansprakelijkheid. Om al deze redenen komen de kosten van die tuchtrechtelijke procedure voor vergoeding door gedaagde in aanmerking.
Door zijn (onzorgvuldige) handelen heeft gedaagde het risico genomen dat tegen dat handelen zou worden opgetreden; dat schade in de zin van kosten van een procedure tegen (bewoners) en een tuchtrechtelijke procedure zou ontstaan, was voor hem voorzienbaar.
De gemeente heeft geen eigen schuld. De bewaarder van het kadaster heeft haar niet ingelicht over het verzoek om inschrijving. Overigens had de gemeente, gelet op de wijze waarop de onderhavige registerverklaring was opgesteld, de inschrijving niet kunnen tegenhouden.
Voor verschuldigdheid van wettelijk rente is bij een vordering tot schadevergoeding geen ingebrekestelling nodig. Gedaagde heeft altijd aansprakelijkheid ontkend en was slechts vanuit die opstelling tot een regeling bereid; aldus werd de gemeente tot een procedure gedwongen. Gedaagde dient in de kosten daarvan te worden veroordeeld.
3.3. Gedaagde betwist aansprakelijk te zijn voor de door de gemeente gestelde schade. Na het in 2.5 genoemde kort geding had voor (bewoners) duidelijk moeten zijn dat hetgeen in de verjaringsverklaring is opgenomen onjuist was. Dat hij het toch op verdere procedures heeft laten aankomen kan niet aan gedaagde worden verweten. Dat is een beslissing van (bewoners) zelf geweest, steeds bijgestaan door een advocaat. Er is geen causaal verband tussen het handelen van gedaagde en de houding – na het kort geding – van (bewoners); die houding van (bewoners) was voor gedaagde niet voorzienbaar. De kosten van het geding tegen (bewoners) zijn – nu (bewoners) aan de proceskostenveroordeling heeft voldaan – vergoed; dat de kosten hoger zijn dan in de proceskostenveroordeling door de rechter begroot, kan niet aan gedaagde worden verweten.
De tuchtrechtelijke procedure kan slechts onder bijzondere omstandigheden, die de gemeente niet stelt, worden gezien als een redelijke maatregel ter vaststelling van de aansprakelijkheid; over de in het geding zijnde vraag (kon uit het overgelegde bewijs voldoende worden afgeleid dat sprake was van bezit) kan de civiele rechter ook zonder tuchtrechtelijke beslissing goed beslissen. Evenmin is de tuchtprocedure bedoeld om genoegdoening te verschaffen. Ook de overige door de gemeente aangevoerde redenen voor de procedure rechtvaardigen niet een vergoeding van de proceskosten door gedaagde. Door onverplicht een advocaat in te schakelen terwijl zij beschikt over een eigen juridische dienst heeft de gemeente de kosten bovendien nodeloos laten oplopen.
Subsidiair stelt gedaagde dat de schade op grond van eigen schuld geheel aan de gemeente zelf is toe te rekenen; de gemeente heeft nagelaten tijdig bezwaar te maken tegen de inschrijving, terwijl zij van de voorgenomen inschrijving door de bewaarder van het kadaster zal zijn ingelicht. Had zij wel bezwaar gemaakt, dan zou inschrijving als thans is geschied niet hebben plaatsgevonden.
Gedaagde betwist de gevorderde rente, nu hij niet in verzuim, immers niet in gebreke gesteld, is. Voorts stelt hij steeds tot een minnelijke regeling bereid te zijn geweest, zodat veroordeling van hem in de proceskosten niet in de rede ligt.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Als vaststaand kan in deze procedure worden aangenomen dat gedaagde de registerverklaring van verjaring ten onrechte heeft opgemaakt en doen inschrijven; hij heeft daarbij op twee punten onjuist gehandeld: (a) hij heeft de verklaring opgesteld en doen inschrijven zonder vooraf naar de mening van de gemeente te informeren en (b) hij heeft het aan hem overgelegd bewijsstuk ten onrechte als genoegzaam voor het aantonen van verjaring beschouwd. Door de inschrijving van die verklaring in het register van het Kadaster kwam de eigendom van het betreffende perceelsgedeelte ten onrechte in plaats van op naam van de gemeente, op naam van (bewoners) te staan. Aldus staat voldoende vast dat het handelen van gedaagde jegens de gemeente onrechtmatig was. Door de gemeente geleden schade die het gevolg is geweest van dit onrechtmatig handelen dient gedaagde dan ook te vergoeden. Vastgesteld dient te worden of de door de gemeente in de onder 2.7 en 2.8 genoemde procedures gemaakte kosten als schade die het gevolg is geweest van het onrechtmatig handelen van gedaagde moet worden beschouwd.
ad (1): de kosten in de bodemprocedure tegen (bewoners)
4.2. De onder 2.7 genoemde procedure tegen (bewoners) is aangespannen omdat (bewoners) ook na het onder 2.4 genoemde vonnis in kort geding niet bereid was een verklaring van waardeloosheid van de inschrijving af te geven. Anders dan gedaagde stelt had de gemeente geen andere mogelijkheid dan eerst – op grond van art. 3:28 BW – zo’n verklaring van (bewoners) te vragen en bij weigering ervan op voet van art. 3:29 BW een procedure tot verkrijging van die verklaring te beginnen. Met name was er voor de gemeente geen mogelijkheid om de inschrijving tegen te houden; gelet op de inhoud van de door gedaagde opgemaakte registerverklaring kon de bewaarder van het kadaster deze, gelet op de art. 34 en 37 Kadasterwet, zonder de gemeente in te lichten inschrijven in het betreffende openbare registers. Dat (bewoners) daarna weigerachtig was een verklaring van waardeloosheid van die inschrijving af te geven – waardoor een procedure noodzakelijk werd – staat naar het oordeel van de rechtbank in rechtstreeks verband met het handelen van gedaagde. (bewoners) wilde het betreffende perceelsgedeelte voor zich behouden en gedaagde heeft hem met de registerverklaring een handvat gegeven, waarvan hij kennelijk niet zonder meer (na het vonnis in kort geding) wilde afzien. Dat die houding samenhangt met het feit dat de verjaringsverklaring was vervat in een notariële akte waaraan in het maatschappelijk verkeer grote waarde wordt toegekend – en dat er aldus een causaal verband bestaat tussen die verklaring en de noodzaak voor de gemeente te procederen – lijkt aannemelijk. Als daarbij wordt betrokken dat gedaagde al zeer lang de familienotaris van (bewoners) was en dat niet is gebleken dat gedaagde zelf ten overstaan van (bewoners) afstand had genomen van de verjaringsverklaring, en als voorts de voorgeschiedenis wordt bezien – waaruit blijkt dat (bewoners) zich voorafgaand aan de inschrijving van de verjaringsverklaring jegens de gemeente niet op verjaring doch op een gebruiksovereenkomst heeft beroepen – moet worden vastgesteld dat de houding van (bewoners) moet zijn ingegeven door het feit dat gedaagde bereid is geweest de verjaringsverklaring af te geven en te doen inschrijven. Aldus is er voldoende causaal verband tussen het handelen van gedaagde en het feit dat de gemeente werd genoodzaakt kosten te maken voor een geding om tot waardeloosverklaring van de inschrijving van de verjaringsverklaring te komen. Ook de kosten van het – door (bewoners) ingestelde – hoger beroep dienen als gevolg van het handelen van gedaagde te worden gezien; dat (bewoners) zich bij het oordeel van de rechtbank niet wilde neerleggen kan immers eveneens uit hetgeen hiervoor is aangegeven worden verklaard.
Nu de gemeente zich in de onderhavige procedure richt tegen een ander dan (bewoners), tegen wie de proceskosten zijn gemaakt, staat er niets aan in de weg de daadwerkelijk in de procedure tegen (bewoners) gemaakte kosten (met aftrek van hetgeen haar al is vergoed op grond van de proceskostenveroordeling) toe te wijzen. Dat de gemeente eigen schuld zou hebben omdat zij andere mogelijkheden had om inschrijving van de registerverklaring te voorkomen is, zoals hiervoor al overwogen, onjuist. Gedaagde dient de door de gemeente in de procedure tegen (bewoners) gemaakte kosten in hun geheel te vergoeden.
ad b: de kosten van de tuchtrechtelijke procedure
4.3.1. Voor de tuchtrechtelijke procedure ligt dat anders. Nu gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gemeente als grondeigenaar, behoeft hij (slechts) die schade te vergoeden, die de gemeente in die hoedanigheid heeft geleden. De gemeente is de tuchtrechtelijke procedure maar ten dele in haar hoedanigheid van grondeigenaar begonnen. Waar zij de procedure (ook) in een andere hoedanigheid – nl. als de behartiger van het algemeen belang – is begonnen, kan er geen sprake zijn van voldoende causaal verband met de onrechtmatig handelen van gedaagde om hem voor de kosten aansprakelijk te stellen. Voor zover de tuchtrechtelijke procedure wel was bedoeld ter bescherming van de eigenaarsrechten van de gemeente – de gemeente voert aan dat zij door gedaagde tuchtrechtelijk aan te pakken (bewoners) ervan wilde overtuigen dat ook hij zich op een onjuist standpunt stelde, dat zij recht had op genoegdoening en voorts dat de procedure ook de bedoeling had de civielrechtelijke aansprakelijkheid vast te stellen – geldt, dat eerst dan van voldoende causaal verband tussen het handelen van gedaagde en de kosten van de procedure bestaat (immers: voldoende noodzaak voor de gemeente om de procedure te voeren), als deze er daadwerkelijk aan kon bijdragen dat haar eigendomsrecht op het bedoelde perceelsgedeelte (opnieuw) werd vastgesteld.
4.3.2. Dat laatste was naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Dat de civielrechtelijke aansprakelijkheid van gedaagde werd vastgesteld – voor zover een tuchtrechtelijke procedure daarvoor al is bedoeld – was in het onderhavige geval, gelet op de aard van de zaak en de op het moment dat de tuchtrechtelijke procedure werd gestart al door de burgerlijke rechter gewezen vonnissen, voor de bescherming van het (eigendoms-)recht van de gemeente niet meer nodig. Daarnaast stelt de gemeente dat zij door de tuchtrechtelijke procedure (bewoners) van zijn ongelijk wilde overtuigen; ook daartoe was naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de al door de burgerlijke rechter gedane uitspraken, geen reden meer. Bovendien was (bewoners) al van het vonnis in eerste aanleg in de bodemprocedure in hoger beroep gegaan en liep die procedure al enige tijd, zodat het zeer de vraag is in hoeverre een tuchtrechtelijke uitspraak verder procederen bij de burgerlijke rechter zou beperken (en aldus de schade zou beperken). (Morele) genoegdoening is één van de doelstellingen van de tuchtrechtelijke procedure, en het staat de gemeente ook vrij die genoegdoening te willen, doch nu daarmee niet het belang van de gemeente als grondeigenaar daadwerkelijk werd beschermd, kunnen de kosten van de procedure – waarvoor de Wet op het notarisambt ook in het geval genoegdoening wordt verschaft geen regeling kent – niet als gevolg van het onrechtmatig handelen van gedaagde worden gezien. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat de tuchtrechtelijke procedure niet nodig was om de belangen van de gemeente als eigenaar van de grond veilig te stellen. Dat brengt ook met zich dat de kosten van die procedure – als nodeloos gemaakt – niet als een gevolg van het onrechtmatig handelen van gedaagde kunnen worden gezien. De gemeente kan die kosten dan ook niet op gedaagde verhalen.
4.4. Het vorenstaande brengt met zich dat gedaagde gehouden is de gemeente te vergoeden schade, bestaande uit de kosten van de (bodem-)procedure tegen (bewoners), na aftrek van de reeds uit hoofde van de proceskostenveroordeling door (bewoners) aan haar vergoede kosten. Nu de gemeente haar schadeopgave niet heeft gespecificeerd, kan de rechtbank de omvang van die kosten thans nog niet vaststellen. Derhalve zal zij de zaak aanhouden opdat de gemeente – bij akte – genoemde kosten kan specificeren, waarop gedaagde kan reageren.
5. De beslissing
De rechtbank:
- verwijst de zaak naar de rol van woensdag 26 januari 2005, opdat de gemeente zich bij akte kan uitlaten zoals aangegeven onder 4.4.;
- houdt iedere verder beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 29 december 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
SD