ECLI:NL:RBMID:2005:AS8918

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
24 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-3337
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.J.R.P. Verhoeven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag na vergunningverlening

In deze zaak gaat het om een vordering van [eiser] tegen [verweerder] wegens kennelijk onredelijk ontslag. [eiser] was werkzaam als Financieel Administrateur bij [verweerder] en is per 30 april 2003 ontslagen na het verkrijgen van een ontslagvergunning. [eiser] heeft verweer gevoerd tegen het ontslag en stelt dat de reden voor het ontslag niet op waarheid berust. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 11 oktober 2004 al een voorlopig oordeel gegeven dat het ontslag kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt, maar dat dit oordeel afhankelijk is van verdere omstandigheden. Tijdens de comparitie van partijen is gebleken dat [verweerder] een dochteronderneming is van een groter concern en dat de financiële situatie van [verweerder] problematisch was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de financiële situatie van [verweerder] niet aan [eiser] kan worden toegerekend en dat het ontslag kennelijk onredelijk is, omdat er onvoldoende maatregelen zijn getroffen om de gevolgen van het ontslag voor [eiser] op te vangen. De kantonrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat [verweerder] aan [eiser] een schadevergoeding van € 25.519,12 moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. Dit vonnis is uitgesproken op 24 januari 2005.

Uitspraak

Rolnr: 03-3337
Uitspraak: 11 oktober 2004
Rechtbank Middelburg
Sector kanton - zitting te Middelburg
V O N N I S
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
verder te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. P. Burger,
t e g e n :
[verweerder],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde partij,
verder te noemen: [verweerder],
gemachtigde: mr. C.C. Jansen.
het verloop van de procedure
De procedure is als volgt verlopen:
- dagvaarding van 30 oktober 2003,
- conclusies van antwoord, repliek en dupliek.
de beoordeling van de zaak
1. [eiser], geboren op 3 september 1963, is per 1 juni 1990 bij [verweerder] in dienst getreden en werkzaam geweest als Financieel Administrateur.
2. Op 14 november 2002 heeft [verweerder] bij de CWI voor twee werknemers, waaronder [eiser], om een ontslagvergunning verzocht, waartegen [eiser] verweer heeft gevoerd. Op 29 januari 2003 is [eiser] arbeidsongeschikt geworden.
Op 10 januari 2003 heeft [verweerder] opnieuw een ontslagvergunning verzocht, voor 18 personeelsleden, waarbij de aanvragen voor de twee werknemers waarop het verzoek van 14 november 2002 betrekking had werden voortgezet. Op 26 februari 2003 is de ontslagvergunning verleend, waarna [verweerder] de arbeidsovereenkomst met [eiser] bij brief van 27 februari 2003 per 30 april 2003 heeft opgezegd.
3. Als reden voor het ontslag heeft [verweerder] in de betreffende verzoeken opgegeven, kort samengevat, dat de financiële situatie bij [verweerder] al sinds jaren niet goed meer was en de laatste twee jaren zodanig was verslechterd dat bij ongewijzigd beleid het bedrijf ten onder zou gaan, zodat in de indirecte kosten moest worden gesneden, in het kader waarvan onder meer besloten was om de bezetting van de financiële administratie terug te brengen van drie naar twee personen, waarbij dan [eiser] zou moeten afvloeien. Het werk dat [eiser] deed zou worden overgenomen door het directielid, [naam directielid 1].
4. [eiser] vordert nu een verklaring voor recht dat het ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt en daarnaast primair herstel van de dienstbetrekking en subsidiair betaling van een vergoeding van € 42.053,00 bruto met wettelijke rente, alles met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
5. [eiser] heeft daartoe twee gronden aangevoerd, welke de kantonrechter onderstaand afzonderlijk zal behandelen.
5.1. Allereerst stelt [eiser] zich op het standpunt dat er voor het ontslag een valse of voorgewende reden is gehanteerd. Volgens [eiser] zijn de werkzaamheden die hij verrichtte niet komen te vervallen, maar worden deze nu verricht door genoemde [directielid 1] en zijn de kosten die daarmee gemoeid zijn groter dan die met de beëindiging van het dienstverband worden uitgespaard.
De kantonrechter kan [eiser] hierin niet volgen. Het feit dat de werkzaamheden niet zijn komen te vervallen is tussen partijen onbetwist. Doordat [directielid 1], die als directielid aan [verweerder] is en was verbonden, deze werkzaamheden van [eiser] heeft overgenomen levert dit een directe besparing op doordat het salaris van [eiser] voor die werkzaamheden niet meer hoeft te worden betaald, terwijl [directielid 1], die toch al betaald moest worden, de betreffende werkzaamheden er klaarblijkelijk – naar [verweerder] stelt dank zij de aanschaf van een nieuw administratief systeem - in zijn takenpakket bij heeft kunnen nemen.
Nu tussen partijen niet omstreden is dat de financiële situatie van [verweerder] zodanig verslechterd was dat maatregelen noodzakelijk waren, valt dan niet in te zien dat een valse reden dan wel een voorgewende reden voor het ontslag is gehanteerd.
Het feit dat er kort voor het inzetten van het ontslagtraject andere kwesties tussen partijen hebben gespeeld maakt het voorgaande niet anders.
5.2. Voorts stelt [eiser] zich op het standpunt dat het ontslag kennelijk onredelijk is omdat het ontslag hem, gezien de gevolgen daarvan, nadelig treft en daarvoor onvoldoende maatregelen zijn getroffen.
De kantonrechter overweegt hierbij allereerst dat het feit dat het [verweerder] financieel slecht ging een omstandigheid is die in beginsel geheel in haar risicosfeer ligt en derhalve niet aan [eiser] kan worden toegerekend.
Indien op grond van de slechte resultaten van de onderneming de ontbinding van de arbeidsovereenkomst was nagestreefd, dan zou het derhalve waarschijnlijk zijn gekomen tot een ontbinding van de overeenkomst en was daaraan vermoedelijk een vergoeding verbonden geweest, welke op basis van de kantonrechtersformule zou zijn becijferd.
Aangenomen mag worden dat het verzoek zou zijn ingediend op 14 november 2002, de dag waarop het eerste verzoek om een ontslagvergunning is ingediend, en dat gelet op de richtlijnen van de kantonrechters de beschikking dan uiterlijk acht weken later zou zijn gevolgd, derhalve op 9 januari 2003. [eiser] zou dan afgerond 13 dienstjaren hebben gehad. Uitgaande van de correctiefactor C = 1 zou de vergoeding dan gelijk zijn geweest aan 13 maanden salaris met 8% vakantietoeslag, zijnde € 42.053,73.
In vergelijking met wat zich in werkelijkheid heeft afgespeeld zou de dienstbetrekking dan ongeveer vier maanden eerder zijn geëindigd dan door de opzegging per 30 april 2003, zodat [eiser] in dat geval over die vier maanden het salaris niet zou hebben ontvangen.
Voorts geldt dat [eiser] dan niet de vergoeding zou hebben gekregen die hij heeft ontvangen ingevolge het door [verweerder] gehanteerde Sociaal Plan. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat het Sociaal Plan hem een vergoeding heeft opgeleverd van omgerekend € 3.595,00.
Dit bedrag opgeteld bij de vier maanden salaris die [eiser] nog heeft ontvangen over de maanden januari tot en met april 2003, komt uit op € 16.534,61. Aldus bezien heeft [eiser] in het kader van het in het geding zijnde ontslag, in vergelijking met wat er gebeurd zou zijn indien ontbinding van de arbeidsovereenkomst was verzocht, € 25.519,12 minder ontvangen aan schadevergoeding wegens het ontslag.
6. Voorshands brengt het voorgaande de kantonrechter tot het voorlopig oordeel dat het ontslag als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt. Het definitieve oordeel dienaangaande wordt echter mede bepaald door de verdere omstandigheden van het geval. De kantonrechter acht zich dienaangaande nog onvoldoende geïnformeerd, zodat de kantonrechter een persoonlijke verschijning van partijen zal gelasten, zodat nadere inlichtingen kunnen worden verstrekt. In het bijzonder acht de kantonrechter het van belang om van partijen te vernemen hoe de financiële situatie bij [verweerder] zich inmiddels heeft ontwikkeld, welke pogingen [eiser] heeft ondernomen c.q. onderneemt om zich op andere wijze van inkomsten te voorzien en welke resultaten daarbij eventueel zijn geboekt en hoe zijn gezondheidstoestand zich heeft ontwikkeld.
De kantonrechter verzoekt [verweerder] om uiterlijk 14 dagen voor de zitting waarop de persoonlijke verschijning zal worden gehouden haar volledige jaarstukken over de afgelopen drie jaren (2001 tot en met 2003) aan de griffie van de sector kanton van de rechtbank Middelburg toe te zenden, alsmede een afschrift daarvan aan de gemachtigde van [eiser], althans deze jaarstukken ter griffie te deponeren. Indien mogelijk is het gewenst dat [verweerder] ook (voorlopige) cijfers over het jaar 2004 overlegt.
Bij de verschijning van partijen stelt de kantonrechter zich voor met partijen tevens van gedachten te wisselen over de mogelijkheid van een regeling in der minne.
DE BESLISSING
De kantonrechter:
gelast partijen voor hem te verschijnen om inlichtingen te verstrekken en een minnelijke schikking te beproeven, en wel in het gerechtsgebouw aan de Kousteensedijk 2 te Middelburg op woensdag 10 november 2004 te 14.00 uur;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R.P. Verhoeven, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
Rolnr: 03-3337
Uitspraak: 24 januari 2005
Rechtbank Middelburg
Sector kanton - zitting te Middelburg
V O N N I S
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
verder te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. P. Burger,
t e g e n :
[verweerder],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde partij,
verder te noemen: [verweerder],
gemachtigde: mr. C.C. Jansen.
Na het tussenvonnis van 11 oktober 2004 is de procedure als volgt verlopen:
- verschijning van partijen
- nadere conclusies of akten.
de verdere beoordeling van de zaak
7. De kantonrechter handhaaft hetgeen is overwogen en beslist bij het tussenvonnis. De inhoud van dit vonnis moet als hier ingelast worden beschouwd.
8. Naar aanleiding van hetgeen bij de verschijning van partijen is besproken heeft [verweerder] nadere informatie verschaft over de haar financiële positie.
8.1. Bij de beoordeling van de financiële positie van [verweerder] is van belang dat [verweerder] een dochteronderneming is van [dochteronderneming 1] en dat deze op haar beurt weer een dochteronderneming is van [dochteronderneming 2]. [dochteronderneming 2] heeft nog twee andere dochterondernemingen, [dochteronderneming 3] en [dochteronderneming 4].
Voorts is van belang dat de directie van alle genoemde vennootschappen naar de kantonrechter begrijpt - uit onder meer de bij conclusie van antwoord overgelegde brief van [directielid 1] (op briefpapier van [dochteronderneming 3]) van 20 september 2002 aan Metaalunie – bestaat uit twee directieleden zijn, [directielid 1] en [directielid 2], die in dienst zijn van [dochteronderneming 2] en werkzaam zijn voor deze vennootschap en haar dochtermaatschappijen.
8.2. De kantonrechter stelt aan de hand van de verstrekte cijfers vast dat [verweerder] erin is geslaagd de verliezen die zij in de jaren 2002 en 2003 heeft geleden tot staan heeft weten te brengen en dat het er zelfs voor 2004 even op leek dat er weer een bescheiden positief resultaat zou worden geboekt.
8.3. Voorts blijkt uit de verstrekte gegevens dat in de jaren 2002 en 2003 het negatieve resultaat onder meer het gevolg was van de beheerskosten, ook wel aangeduid als managementvergoeding, die [verweerder] maakte van € 272.000,-- per jaar, welke betaald zijn aan [dochteronderneming 1].
In de cijfers van [dochteronderneming 1] komt dit bedrag terug als omzet.
[verweerder] heeft opgegeven dat van dit bedrag onder meer per jaar ongeveer € 70.000,-- werd besteed aan kosten wegens afschrijving van onroerende zaken, zijnde de bedrijfsgebouwen van de locatie [vestigingsplaats].
Daarnaast is een belangrijke post het bedrag van € 98.000,-- per jaar dat wegens managementfee wordt afgedragen aan [dochteronderneming 2] [dochteronderneming 2] ontving in de jaren 2002 en 2003 ook een managementfee van de dochtermaatschappij [dochteronderneming 3] en wel een bedrag van € 182.000,--. In totaal ontving [dochteronderneming 2] € 300.000,-- aan managementfee per jaar.
Volgens [eiser] is deze managementfee gelet op wat daarvoor gedaan wordt aan de hoge kant.
8.4. De kantonrechter begrijpt – onder meer uit de bij conclusie van antwoord overgelegde brief van [directielid 1] (op briefpapier van [dochteronderneming 3]) – dat er twee directieleden zijn, [directielid 1] en [directielid 2], die in dienst zijn van [dochteronderneming 2] en werkzaam zijn voor deze vennootschap en haar dochtermaatschappijen, waaronder [dochteronderneming 1] die weer [verweerder] als dochter heeft. Gemiddeld is er voor ieder directielid derhalve een managementfee beschikbaar van € 150.000,-- per jaar. De kantonrechter kan niet beoordelen of deze vergoeding al dan niet redelijk is in verhouding tot hetgeen daarvoor aan managementarbeid wordt geleverd, maar dat er sprake is van een buitensporig hoge vergoeding kan niet worden geconcludeerd, noch dat er sprake is van een uitermate karige vergoeding.
Bij een in doodsnood verkerende onderneming zou een lager bedrag denkbaar zijn geweest.
8.5. Ten aanzien van de afschrijving op onroerende zaken is de kantonrechter van oordeel dat deze boekhoudkundig ongetwijfeld op zijn plaats zal zijn, maar dat – nu de prijzen van onroerende zaken nog steeds niet dalend zijn – deze afschrijving in economisch opzicht niet reëel te achten zijn. Van een werkelijke waardevermindering van de onroerende zaken van jaarlijks ongeveer € 70.000,-- zal, naar moet worden aangenomen, geen sprake zijn.
8.6. De conclusie die uit deze gegevens moet worden getrokken is dat de vergoeding die [verweerder] aan [dochteronderneming 1] moet betalen voor "beheerskosten" in goede tijden aanvaardbaar kan zijn, maar in slechte tijden niet noodzakelijkerwijs op dat peil gehandhaafd hadden hoeven te blijven. Nu de directie van [verweerder] en die van [dochteronderneming 1] alsmede die van [dochteronderneming 2] uit de zelfde personen bestaan kan niet gezegd worden dat [verweerder] op deze kostenpost geen invloed heeft. Het is dus niet zo dat [verweerder], of zij nu wil of niet, niet onder die kosten uit zou hebben gekund.
8.7. [verweerder] heeft geen inzicht verschaft in de financiële positie van [dochteronderneming 2], terwijl deze gezien de samenhang tussen de vennootschappen, naar het oordeel van de kantonrechter mede van belang is.
[eiser] heeft wel cijfers van [dochteronderneming 2] overgelegd, waaruit de kantonrechter afleidt dat het concern als geheel nog over een behoorlijk eigen vermogen beschikt. De geconsolideerde balans vertoont een eigen vermogen van € 2.120.466,-- per 31 december 2003. De geconsolideerde winst- en verliesrekening over 2003 vertoont een verlies van € 235.956,-- maar de cijfers geven onvoldoende inzicht om deze cijfers goed te kunnen doorgronden. Het negatieve resultaat vloeit onder meer voort uit de kostenposten "afschrijvingen" en "overige bedrijfskosten". De toelichting geeft enige uitsplitsing van deze posten, maar zo summier dat er eigenlijk geen sprake is van een verduidelijking.
9. De kantonrechter komt tot de slotsom dat het aangeleverde cijfermateriaal de conclusie dat [verweerder] niet of nauwelijks in staat is een schadevergoeding aan [eiser] te betalen niet kan dragen.
10. [eiser] heeft door middel van een groot aantal bescheiden inzicht verschaft in zijn pogingen om ander werk te vinden. De laatste informatie die [eiser] daarover heeft verschaft was gevoegd bij zijn akte van 13 december 2004 en betrof 18 sollicitatiepogingen. [verweerder] heeft zich daarover mogen uitlaten, maar is op deze bescheiden niet meer ingegaan. De kantonrechter concludeert dat [eiser] zich heeft ingespannen om ander werk te vinden, maar dat hem dit niet is gelukt.
11. Alles overziende komt de kantonrechter tot de conclusie dat er geen feiten en/of omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan moet worden teruggekomen op het in het vonnis van 11 oktober 2004 al gegeven voorlopig oordeel dat het ontslag kennelijk onredelijk is.
Dit kan echter niet leiden tot toewijzing van de vordering tot herstel van de dienstbetrekking. De kantonrechter verwijst daarvoor naar hetgeen in het vonnis van 11 oktober 2004 is overwogen, in het bijzonder onder 5.1 en 5.2 waaruit volgt dat de kennelijke onredelijkheid van het ontslag uitsluitend is gelegen in het feit dat aan het ontslag geen maatregelen zijn verbonden om de gevolgen daarvan voor [eiser] op te vangen. Dit manco dient zich op te lossen door middel van een schadevergoeding.
Er zijn ook geen feiten en/of omstandigheden gebleken op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat een andere schadevergoeding op zijn plaats is dan die in het vonnis van 11 oktober 2004 is genoemd: € 25.519,12.
12. Dit bedrag zal worden toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 mei 2003, de datum vanaf welke, naar onweersproken is gesteld, is aangezegd dat daarop aanspraak zou worden gemaakt.
13. Nu ieder van partijen voor een deel in het ongelijk wordt gesteld zal de kantonrechter de proceskosten tussen partijen compenseren, zo, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
DE BESLISSING
De kantonrechter:
verklaart voor recht dat het ontslag van [eiser] door [verweerder] van 30 april 2003 kennelijk onredelijk is;
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [eiser] van een bedrag € 25.519,12 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 mei 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat zowel [verweerder] als [eiser] de eigen proceskosten moeten dragen;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R.P. Verhoeven, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.