RECHTBANK MIDDELBURG
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
____________________________________________________
UITSPRAAK
____________________________________________________
Reg.nr.: Awb 05/94
Inzake: [Eiseres], wonende te Middelburg, eiseres,
gemachtigde: mr. J. Wouters,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg, verweerder.
Bij besluit van 22 oktober 2004, bekendgemaakt aan eiseres op 27 oktober 2004, heeft verweerder vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan “Zuid” en vergunning verleend aan Arcus Projectontwikkeling B.V. (verder: vergunninghouder), voor het bouwen van het kantoorgebouw “Justion Veldzigt” op een perceel gelegen aan de noordrand van Park Veldzigt te Middelburg.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij uitspraak van 25 november 2004 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
Op 25 januari 2005 heeft eiseres bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaarschrift.
Verweerder heeft bij besluit van 26 januari 2005 de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard (het bestreden besluit). Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening dat eiseres ingediend heeft bij het instellen van het beroep eveneens afgewezen.
Het beroep is op 18 augustus 2005 behandeld ter zitting. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door een dochter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M. Koole, ambtenaar van de gemeente. Tevens zijn namens vergunninghouder verschenen mr. J.W. van Koeveringe en de heer Van der Maas (Arcus Projectontwikkeling BV). Namens derde-belanghebbende Justion Holding BV, is mr. Van Koeveringe voornoemd verschenen.
1. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder op 26 januari 2005 op het bezwaar van eiseres heeft beslist. Eiseres heeft derhalve geen belang meer bij een beoordeling van haar beroep voor zover het is gericht op het door verweerder niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaarschrift. In zoverre zal de rechtbank het beroep van eiseres niet ontvankelijk verklaren.
2. Het door eiseres ingediende beroep wordt door de rechtbank geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit.
3. Het project voorziet in de bouw van een ovaalvormig kantoorpand op een perceel van Kantorenpark Veldzigt te Middelburg, gelegen aan de noordzijde van de ontsluitingsweg tussen de Schroeweg en de wijk Veldzigt. De kadastrale aanduiding van het perceel is: Middelburg, sectie O, nummer 4192.
4. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Zuid” van de gemeente Middelburg dat op 27 januari 2003 door de gemeenteraad is vastgesteld en per 25 maart 2003 in werking is getreden. Volgens het bestemmingsplan geldt voor genoemd perceel de bestemming ‘kantoordoeleinden’. De gronden met die bestemming zijn bestemd voor onder andere kantoren. Vast staat dat de bouw van het kantoorpand in strijd is met een aantal van de ter plaatse geldende planvoorschriften.
5. Om niettemin de bouw mogelijk te maken heeft verweerder toepassing gegeven aan de door de gemeenteraad aan hem gedelegeerde bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO.
6. Ingevolge artikel 19, eerste lid, eerste en tweede volzin, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
7. In geschil is of verweerder de vrijstelling heeft kunnen verlenen.
8. Eiseres heeft onder meer gesteld dat vrijstelling niet mogelijk is omdat er, gelet op de voorschriften van het bestemmingsplan, geen sprake kan zijn van een bouwvlak. Dit komt door de te hanteren afstand van de bebouwing tot de zijdelingse perceelsgrens en door de te hanteren afstand tot de ontsluitingsweg. Bij discrepantie tussen plankaart en planvoorschriften prevaleren de voorschriften. Voorts is door verweerder ten onrechte alleen uitgegaan van een overschrijding aan de noord-westzijde. Er zijn ook andere overschrijdingen, zoals onder meer ten aanzien van de hoogte. Volgens eiseres is het gebouw een laag te hoog nu het gebouw niet onmiddellijk aan de Schroeweg grenst. In totaal bedraagt de overschrijding tenminste 45% van het bouwvlak. Door niet alle overschrijdingen te noemen hebben Gedeputeerde Staten op basis van onvolledige informatie toestemming verleend. Volgens eiseres ontbreekt ook een goede ruimtelijke onderbouwing aangezien de uitgangspunten van het Beeldkwaliteitsplan van 2001, waarnaar in de ruimtelijke onderbouwing wordt verwezen, voor het betreffende perceel zijn vervallen. Deze uitgangspunten zijn namelijk in het toepasselijke bestemmingplan niet overgenomen. De vrijstelling is tenslotte in strijd met een toezegging van verweerder bij brief van 25 januari 2001, inhoudende dat ter plaatse geen kantoor zou worden gebouwd wanneer een geluidswal aangelegd zou zijn. De geluidswal is in 2001 gerealiseerd.
9. Verweerder heeft onder meer gesteld dat er, gelet op artikel 7, derde lid, onder b en d van de planvoorschriften, sprake is van een overschrijding van het betreffende bouwvlak. Volgens dit voorschrift dient de afstand van een gebouw tot een ontsluitingsweg haaks op de Schroeweg tenminste vijftien meter te bedragen en de afstand van een gebouw tot de zijdelingse perceelsgrens tenminste de helft van de hoogte van het betreffende gebouw. Door verschuiving van de op de Schroeweg aantakkende ontsluitingsweg in noordelijke richting was het niet meer mogelijk om een kantoorgebouw te realiseren dat voldoet aan de voorschriften van het huidige bestemmingsplan. De bouwkavel was daardoor te klein geworden. De omvang van het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak is dan ook niet toereikend om het gehele bouwwerk te omvatten. Het gaat in feite om een verschuiving van het bouwvlak, waarbij wordt afgeweken van de meer algemene voorschriften van het bestemmingsplan. Voor de ruimtelijk onderbouwing van de vrijstelling heeft verweerder verwezen naar een rapportage Nieuwbouw Justion-Middelburg van 15 september 2003. Daaruit blijkt dat in het voorheen geldende bestemmingsplan Veldzigt was voorzien in de realisatie van een ovaal kantoorgebouw op het in geding zijnde perceel. De afwijking van het bestemmingsplan betreft volgens de onderbouwing een relatief kleine overschrijding van het bouwvlak en het niet kunnen voldoen aan de vereiste minimale afstand tot de ontsluitingsweg en de perceelsgrens. In de onderbouwing is voorts gesteld dat het bouwplan in stedebouwkundig opzicht past in genoemd Beeldkwaliteitsplan. Volgens verweerder is de overschrijding van het bouwvlak lopende het planproces groter geworden maar dit is voortgekomen uit de zienswijze en reacties van eiseres. Zo is het gebouw enkele meters in de richting van de Schroeweg opgeschoven. Gedeputeerde Staten zijn volledig geïnformeerd en hebben onder meer de beschikking gehad over de inspraakreactie en zienswijze van eiseres. Verweerder betwist dat het gebouw een laag te hoog is nu het peil voor gebouwen gemeten dient te worden vanaf de hoogte van de Schroeweg, zijnde de weg waaraan de hoofdtoegang van het gebouw onmiddellijk grenst.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. Vast staat dat met de verleende vrijstelling geen wijziging van bestemming van het betreffende perceel wordt gerealiseerd.
12. Eiseres wordt niet gevolgd in haar stelling dat er geen sprake kan zijn van een bouwvlak. De rechtbank heeft vastgesteld dat op de plankaart behorende bij het bestemmingsplan Zuid op de plaats waar het bouwplan is beoogd een bouwvlak is ingetekend. Het bouwvlak is echter, gelet op de te hanteren afstand van de bebouwing tot de zijdelingse perceelsgrens en door de te hanteren afstand tot de ontsluitingsweg, te klein is om het betreffende gebouw op te realiseren. Aan de uit de planvoorschriften voortvloeiende minimale afstand van 15 meter tot de haaks op de Schroeweg gerealiseerde ontsluitingsweg en de minimale afstand (0,5 x de hoogte van het bouwwerk) tot de zijdelingse perceelgrens wordt dan ook niet voldaan. Voorts staat vast dat de overschrijding van het bouwvlak gaandeweg de realisering van het gebouw groter is geworden, onder meer doordat het gebouw een aantal meters richting Schroeweg is opgeschoven.
13. Ten aanzien van de gestelde overschrijding in hoogte van het gebouw geldt het volgende. Overeenkomstig de planvoorschriften is het peil voor het gebouw gemeten vanaf de hoogte van de weg waaraan de hoofdtoegang van het gebouw onmiddellijk grenst. Vast staat dat de hoofdingang van het gebouw aan de Schroeweg grenst. Met de voorzieningenrechter is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van een loopbrug naar de hoofdtoegang dit niet anders maakt. Bezien vanaf het peil van de Schroeweg is er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiseres stelt, geen sprake van een overschrijding van de maximaal toegelaten hoogte van gebouwen.
14. Samenvattend is er geen sprake van een wijziging van bestemming en beperkt de afwijking met het bestemmingsplan zich tot een relatief grote overschrijding van het bouwvlak en het niet voldoen aan de vereiste afstand tot ontsluitingsweg en perceelgrenzen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet aan te merken als een grote inbreuk op het geldende planologische regime . Hieruit volgt dat aan de ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag is gelegd, minder zware eisen hoeven te worden gesteld.
15. De ruimtelijke onderbouwing wordt gevormd door genoemd rapport Nieuwbouw Justion – Middelburg van 15 september 2003. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit rapport, bij gebreke van een structuurplan, in voldoende mate ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan. Uit de onderbouwing blijkt dat in het voorheen geldende bestemmingplan Veldzigt was voorzien in de realisatie van een ovaal kantoorgebouw op het in het geding zijnde perceel. Voorts is aangegeven dat de grond waarop het gebouw wordt gerealiseerd, onderdeel uitmaakt van een strook met bestemming kantoordoeleinden waarbij het uit stedenbouwbouwkundig oogpunt wenselijk is om het betreffende gebouw te realiseren om de entree van Park Veldzigt en de aanzet van de kantorenstrook te markeren. Het niet kunnen voldoen aan de vereiste minimale afstand tot de ontsluitingsweg en de perceelsgrenzen is benoemd en dit geldt tevens voor de overschrijding van het bouwvlak. De rechtbank stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing nog wordt uitgegaan van een relatief kleine overschrijding maar dat deze inmiddels is toegenomen. Hieraan komt naar het oordeel van de rechtbank, gegeven het feit dat deze toename is veroorzaakt door een verschuiving van het gebouw richting Schroeweg met enkele meters, geen onderscheidende betekenis toe, ook al nu dit is gebeurd om aan de belangen van eiseres tegemoet te komen. Uit de ruimtelijke onderbouwing is voorts af te leiden dat het bestemmingsplan Zuid ten aanzien van onderhavige locatie, anders dan eiseres stelt, geen fundamentele wijziging inhoudt ten opzichte van het bestemmingsplan Veldzigt en het eerder genoemde Beeldkwaliteitsplan uit 2001 maar als een actualisering daarvan is aan te merken.
16. Vast staat dat het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland op 2 augustus 2004, voorafgaand aan de verleende vrijstelling, een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat deze verklaring op basis van onjuiste of onvolledige informatie tot stand is gekomen nu uit de bijlagen behorend bij het verzoek om afgifte van een verklaring van geen bezwaar blijkt dat het college van Gedeputeerde Staten ook de beschikking heeft gehad over onder meer afschrift van de door eiseres ingediende zienswijze, het verslag van de hoorzitting en het inhoudelijke oordeel van verweerder over genoemde zienswijze. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te concluderen dat verweerder van bovengenoemde verklaring geen gebruik had mogen maken.
17. Gelet op het feit dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van het college van Gedeputeerde Staten een verklaring van geen bezwaar is ontvangen, was verweerder bevoegd vrijstelling te verlenen.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het verlenen van de vrijstelling in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van eiseres. Genoemde verschuiving van het gebouw met enkele meters heeft met het oog op het belang van eiseres plaatsgevonden. Ter zitting is door vergunninghouder verklaard dat een verdere verschuiving technisch niet mogelijk was, hetgeen eiseres niet heeft bestreden. Voorts is het gebouw verkleind en is de achterzijde van het gebouw zo ontworpen dat slechts een beperkt uitzicht op het perceel van eiseres zal bestaan. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van een onevenredige belangenafweging.
19. Eiseres doet vergeefs een beroep op het vertrouwensbeginsel. Uit hetgeen zij heeft aangevoerd is niet gebleken van zodanig handelen van de zijde van verweerder dat zij daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat op het betreffende perceel geen kantoorgebouw zou worden gerealiseerd. In de door eiseres aangehaalde brief van 25 januari 2001 is door verweerder namelijk expliciet vermeld dat het niet ondenkbeeldig is dat er in de directe toekomst op het betreffende perceel een klein kantoorgebouw wordt gerealiseerd.
20. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen besluiten en voorts dat verweerder terecht tot verlening van een bouwvergunning heeft besloten, aangezien ook niet is gebleken van andere gronden die aanleiding zouden moeten zijn tot weigering daarvan. Het bestreden besluit houdt in rechte stand en het beroep, voor zover dat tegen het bestreden besluit is gericht, wordt ongegrond verklaard.
verklaart het beroep, voorzover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift, niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2005 ongegrond.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2005
door mr. G.N. Nomes, in tegenwoordigheid van mr. W. Evenhuis, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.