ECLI:NL:RBMID:2006:AV6491

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
20 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/492
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.J.A. van Unnik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toeslag voor bezwarende werkomstandigheden en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. C. van der Steen, beroep ingesteld tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland, waarbij de regeling voor de beloning van bezwarende werkomstandigheden is ingetrokken. Dit besluit, dat op 1 juni 2004 is genomen, leidde tot de intrekking van de toeslag die eiser ontving voor zijn werkzaamheden als technisch medewerker gebouwenonderhoud. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar zijn bezwaren zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 13 januari 2006 behandeld.

De rechtbank overweegt dat de regeling, die in 1995 is vastgesteld, niet meer van toepassing was op het moment van intrekking. Eiser betwist de intrekking van de toeslag en stelt dat zijn werkomstandigheden niet zijn veranderd. De rechtbank constateert dat er onvoldoende bewijs is dat eiser niet heeft meegewerkt aan het onderzoek dat door TNO Arbeid is uitgevoerd. Dit onderzoek was bedoeld om de zwaarte van de functies bij de provincie te beoordelen, maar de onderzoekers konden onvoldoende feitelijk materiaal verzamelen over de werkelijke tijdsbesteding van eiser aan de verschillende bezwarende omstandigheden.

De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de toeslag voor bezwarende werkomstandigheden voorbarig is, omdat er geen duidelijke grondslag is voor de beslissing van verweerder. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere toezeggingen aan eiser in acht moeten worden genomen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet de provincie Zeeland het griffierecht vergoeden. De rechtbank bepaalt dat de wettelijke rente verschuldigd is over de na te betalen toeslag vanaf de vervaldatum tot de dag van algehele voldoening.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
___________________________________________________
UITSPRAAK
____________________________________________________
Reg.nr.: Awb 05/492
Inzake: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. C. van der Steen, verbonden aan CNV Publieke Zaak te Eindhoven,
tegen: Gedeputeerde Staten van Zeeland, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft verweerder de regeling voor de beloning van bezwarende werkomstandigheden ingetrokken. Tevens heeft verweerder de toeslag voor bezwarende werkomstandigheden die eiser ontving, ingetrokken per 1 juli 2004 onder toekenning van een afbouwtoelage.
Hiertegen heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 10 mei 2005 zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is, gevoegd met onder andere de beroepszaken, bij deze rechtbank geregistreerd onder de nummers Awb 05/447 tot en met 05/452, op 13 januari 2006 behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden L.W. van Halen en mr. R. Koper.
II. Overwegingen
1. In 1995 heeft verweerder de Nota beloning bezwarende werkomstandigheden 1995-1999 (hierna: de regeling) vastgesteld. De werkingsduur van deze regeling is nadien telkens een jaar verlengd, laatstelijk tot 1 januari 2002. In de regeling staan negen typen bezwarende werkomstandigheden vermeld. Er wordt onderscheid gemaakt tussen categorie I, waarbij er structureel sprake is van tenminste 3 typen bezwarende omstandigheden, en categorie II, waarbij er structureel sprake is 5 of meer typen bezwarende omstandigheden. Op grond van de regeling is aan eiser, die werkzaam is als technisch medewerker gebouwenonderhoud, een toeslag voor bezwarende werkomstandigheden naar categorie I toegekend.
2. In 2001 heeft TNO Arbeid onderzoek verricht naar de zwaarte van de functies bij de provincie uitgaande van de negen criteria voor bezwarende werkomstandigheden zoals opgenomen in de regeling. De eindrapporten van dit onderzoek dateren van 3 september 2002 en van 3 september 2003.
3. Op 1 juni 2004 heeft verweerder besloten de regeling in te trekken per 1 juli 2004 en een afbouwregeling te treffen voor de belanghebbenden.
4. Bij brief van 28 juni 2004 is eiser op de hoogte gesteld van het voornemen van verweerder om de toeslag voor bezwarende werkzaamheden per 1 juli 2004 in te trekken onder toekenning van een afbouwtoelage die tot 1 juli 2005 gelijk zal zijn aan 75% van de huidige toelage, tot 1 juli 2006 50% en tot 1 juli 2007 25% van de huidige toelage. Tegen dit voornemen heeft eiser bedenkingen aangevoerd.
5. Bij besluit van 15 juli 2004 heeft verweerder besloten conform zijn voornemen. In het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 15 juli 2004 herzien ten aanzien van het intrekken van de regeling, omdat de regeling niet meer bestond. De datum van intrekking van de toelage heeft verweerder gewijzigd in 1 augustus 2004. Het bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar niet gegrond is omdat de wijziging van de ingangsdatum van ondergeschikt belang is. Op grond van gewijzigde inzichten is er geen grond meer om een toelage wegens bezwarende werkomstandigheden toe te kennen. Door de Arbo Unie is actuele informatie verzameld. Op grond van deze informatie is door TNO Arbeid naar elke functie een onderzoek uitgevoerd. Het eindrapport biedt voldoende onderbouwing voor intrekking van de toelage. Door de opstelling van eiser hebben de onderzoekers onvoldoende informatie over eisers functie verkregen om een goede inschatting te maken. Uitgaande van de “worst case” zijn drie typen bezwarende werkomstandigheden erkend, hoewel de onderzoekers aannemen dat dit een ruime overschatting van de werkelijkheid is. Omdat eiser inmiddels wel wil meewerken aan een onderzoek heeft verweerder afgesproken dat eiser en zijn collega hun werkzaamheden gedurende 1 jaar zullen monitoren. Mocht dit aanvullende onderzoek alsnog aantonen dat de werkomstandigheden ongunstiger zijn dan waartoe op grond van het onderzoek is geconcludeerd, dan zal verweerder vanaf 1 augustus 2004 alsnog een persoonlijke toelage uitkeren.
7. Eiser betwijfelt of het hoofd stafafdeling POI bevoegd is tot het nemen van een beslissing op bezwaar. Aangezien de ingangsdatum van de intrekking van de toelage is verschoven naar 1 augustus 2004 had verweerder het bezwaar gegrond moeten verklaren. Eiser is van mening dat zijn werkomstandigheden niet gewijzigd zijn, zodat er geen reden is om tot intrekking van de toelage over te gaan. Hij vindt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Het monitoren is pas 1 januari 2005 ingegaan en zal een jaar in beslag nemen. Pas als er duidelijkheid is over zijn functie kan er een beslissing worden genomen.
8. De rechtbank overweegt het volgende.
9. Ter zitting is namens verweerder uiteengezet dat de ondertekenaar van het bestreden besluit door verweerder is gemandateerd om besluiten te nemen die betrekking hebben op de bezoldiging van de individuele ambtenaar en dat de ondertekenaar het bestreden besluit in mandaat heeft genomen. De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van deze uiteenzetting te twijfelen. Wel merkt de rechtbank op dat de redactie van het bestreden besluit de indruk wekt dat het besluit door verweerder zelf is genomen en dat er slechts sprake is van ondertekeningsmandaat. In strijd met artikel 10:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is niet vermeld dat de ondertekenaar namens verweerder het besluit heeft genomen. Nu niet is gebleken dat het besluit feitelijk door een onbevoegde is genomen, is er geen aanleiding om consequenties te verbinden aan de onjuiste formulering aan het slot van het bestreden besluit.
10. Artikel 7:11, tweede lid van de Awb bepaalt dat voorzover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. In het bestreden besluit heeft verweerder door correctie van de ingangsdatum van de intrekking wijziging aangebracht in de materiële werking van het besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een herroeping in de zin van artikel 7:11, tweede lid van de Awb. Verweerder had daarin aanleiding moeten zien om het bezwaar gegrond te verklaren.
11. In het TNO-rapport van 3 september 2003 wordt de functie van eiser (544007) besproken. De onderzoekers hebben gesproken met de leidinggevende, eiser en zijn collega. Omdat de taakanalyse weinig specifiek van aard was, waren de interviews er in het bijzonder op gericht de taakanalyse meer specifiek te maken. De onderzoekers konden echter onvoldoende feitelijk materiaal verzamelen over de effectieve tijd dat betrokkenen blootstaan aan de verschillende type bezwarende omstandigheden. Betrokkenen bleken niet in staat om adequate informatie over de werkelijke tijdsbesteding aan te dragen. Het ging daarbij met name om type 3 huid- en slijmvliesprikkeling, type 8 persoonlijk risico en type 9 spierbelasting en inspannende houding. De onderzoekers stellen voor uitgaande van het principe van de “worst case” om type 3, 8 en 9 als bezwarende werkomstandigheden te beschouwen zolang er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om een adequaat advies te formuleren. TNO Arbeid beveelt op blz. 6 van het rapport aan om een reële taakanalyse van de werkzaamheden binnen deze functie te maken.
12. Uit het voorgaande valt de conclusie te trekken dat er wat eisers functie betreft voor verweerder geen duidelijkheid bestond over de bezwarende werkomstandigheden. De rechtbank is daarom van oordeel dat het TNO-rapport van 3 september 2003 onvoldoende grondslag vormt om de toelage voor bezwarende werkomstandigheden in het geval van eiser niet langer te betalen, zeker nu verweerder van mening is dat nader onderzoek noodzakelijk is. De stopzetting van de betaling is voorbarig. De stelling van verweerder dat eiser niet zou hebben meegewerkt aan het onderzoek verwerpt de rechtbank nu daarvoor geen overtuigend bewijs is aangedragen. Daarbij komt dat, indien verweerder zou zijn geconfronteerd met onvoldoende medewerking, het verweerder zou hebben vrij gestaan om zonodig een disciplinaire maatregel te treffen. Overigens heeft verweerder geen onderzoek gedaan naar mogelijk gebrek aan medewerking, zodat plichtsverzuim niet is komen vast te staan.
Het gegeven dat de aan de betaling van de toelage ten grondslag liggende regeling rechtens was geëxpireerd per 1 januari 2002 komt te dezen geen betekenis toe. Verweerder heeft de betaling nadien steeds voortgezet en het rechtszekerheidsbeginsel alsmede het vertrouwensbeginsel bieden dan voldoende grondslag voor voortzetting van de betaling bij gelijkblijvende omstandigheden.
Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel neergelegd in artikel 3:2 van de Awb en het motiveringsbeginsel, neergelegd in artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond.
13. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van twee proceshandelingen.
14. Tevens is er aanleiding te bepalen dat verweerder over de na te betalen toeslag de wettelijke rente verschuldigd is vanaf de vervaldatum tot de dag der algehele voldoening.
III. Uitspraak
De Rechtbank Middelburg
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat de provincie Zeeland aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 138 (honderdachtendertig euro) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op
€ 644,- (zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de provincie Zeeland aan eiser;
veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiser van de wettelijke rente als in rubriek 2 bepaald.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op
door mr. G.J.A. van Unnik, in tegenwoordigheid van mr. M.D. Bezemer-Kralt, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Nota bene:
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
Als de rechtbank daarbij gronden van uw beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en u wilt daarin niet berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.
Afschrift verzonden op: