RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Vonnis van 5 juli 2006 in de zaak van:
1. de vennootschap onder firma Firma Van den Boomgaard,
gevestigd en kantoorhoudende te Yerseke, gemeente Reimerswaal,
2. [eiser sub 2],
wonende te Yerseke, gemeente Reimerswaal en
3. [eiser sub 3],
eisers,
(hierna gezamenlijk te noemen: Van den Boomgaard),
procureur: mr. E.H.A. Schute,
advocaat: mr. P.W.H.M. Haans,
de besloten vennootschap met beperkte aansp[P]jkheid [gedaagde],
gevestigd en kantoorhoudende te Yerseke, gemeente Reimerswaal,
gedaagde,
(hierna te noemen: Van der [P]),
procureur: voorheen mr. E.S. van Aken, thans mr. M. van der Bent.
1. Het verdere verloop van de procedure
Bij tussenvonnis van 17 november 2004 is Van den Boomgaard toegelaten tot bewijslevering. Ter terechtzitting van 15 februari 2005, 5 april 2005, 25 augustus 2005 en 7 november 2005 zijn getuigen gehoord. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt, die bij de stukken zijn gevoegd. Daarna zijn nog gewisseld:
- conclusie na enquete;
- antwoordconclusie na enquête;
- akte;
- antwoordakte.
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1. Bij voormeld tussenvonnis is Van den Boomgaard toegelaten te bewijzen: (A) feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij in elk geval gedurende 20 jaar voorafgaand aan december 2000 de uitweg naar de openbare weg, alsmede het gedeelte van het opslagterrein, zoals gearceerd aangegeven op de als productie 1 bij conclusie van eis in het geding gebrachte situatieschets, bij uitsluiting van anderen voor zichzelf heeft gebruikt op een wijze vergelijkbaar met die van een eigenaar en (B) feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat het gebruik door Van der [P] van het voorterrein van Van den Boomgaard schade heeft toegebracht aan dat voorterrein, alsmede dat met het herstel van de schade een bedrag van € 5.200,-- is gemoeid. Ter voldoening hieraan heeft Van den Boomgaard als getuigen doen horen eiseres sub 3, [J.K.], [J.M.], [S.S.], [E.T.], [P.S.] en [P.G.]. In tegenverhoor heeft Van der [P] doen horen [P.Si], [W.V.], [D.S.], haar directeur W. van der [P] en C. van der [PL]. Van den Boomgaard heeft voorts nog overgelegd een op 11 februari 2005 in bijzijn van een notaris getekende, schriftelijke verklaring van [A.P.] (die op 18 februari 2005 is overleden en niet als getuige kon worden voorgebracht).
2.2. Bij de navolgende beoordeling van het aangedragen bewijs zal worden verwezen naar een situatieschets. Het gaat daarbij steeds om de bij dagvaarding als productie 1 in het geding gebrachte (nagenoeg oost-gerichte) tekening (hierna: de tekening), waarop in verschillende
./. kleuren (grens-)lijnen zijn aangebracht. De tekening zal aan dit vonnis worden gehecht. De rechtbank zal het daarop blauw omlijnde stuk grond hierna het perceel-blauw noemen, het groen omlijnde stuk grond het perceel-groen en het rood omlijnde stuk grond het perceel-rood. De ten noord-westen van perceel-rood, grenzend aan perceel-blauw en perceel-groen ingetekende grijze driehoek zal hierna worden aangeduid als de uitweg.
Ad (A)
2.3. Uit de getuigenverklaringen leidt de rechtbank het navolgende af:
- de thans bij Van de [P] in erfpacht zijnde grond – waarvan onderdeel uitmaken (a) het perceel-blauw, waarin opgenomen het perceel-rood en (b) de uitweg – is vanaf 1986 tot in 1994 in erfpacht geweest bij [K.V.] Yerseke, vervolgens tot 1998/1999 bij [Ph.S.], daarna tot 2000 bij [D.S.] en vanaf 2000 bij Delta/gedaagde; vóór 1986 was de grond in bezit van ene Mieras – of hij erfpachter of eigenaar was is niet duidelijk geworden; tot 2000 was het een rommelig, braakliggend stuk grond;
- de thans bij Van den Boomgaard in erfpacht zijnde grond – het perceel-groen – is vanaf 1961 in erfpacht bij de firma Gebr. Padmos (in de verklaringen is ook sprake van de firma De Jonge en Padmos, De Jong Padmos en Padmos De Jong; ervan uitgaande dat het daarbij steeds om hetzelfde bedrijf is gegaan, zal hierna slechts worden gesproken van: Padmos) en (vanaf 1986) bij Van den Boomgaard; in de periode 1980-1983 heeft Padmos haar loods verhuurd aan [S.S.], die daarmee ook het terrein van Padmos heeft mogen gebruiken.
2.4. Dat Van den Boomgaard (dan wel haar rechtsvoorgangers) het perceel-rood en de uitweg gedurende 20 jaar voorafgaand aan december 2000 onafgebroken heeft gebruikt, staat vast (tussenvonnis van 17 november 2004, rubriek 4.1) Waar het thans om gaat is de vraag of dat gebruik plaatsvond met uitsluiting van anderen en op een wijze vergelijkbaar met die van een eigenaar.
2.5. het perceel-rood
2.5.1. Over de vraag of het gebruik van het perceel-rood door Padmos/Van den Boomgaard met uitsluiting van anderen plaatsvond, hebben de aan de zijde van Van den Boomgaard voorgebrachte getuigen als volgt verklaard. Eiseres sub 3 verklaarde als getuige dat het perceel-rood alleen door Padmos/Van den Boomgaard werd gebruikt; zij heeft er nooit iemand anders gezien. Getuige [J.K.], die al 40 jaar in de buurt een bedrijf heeft, heeft zich over de vraag of ook anderen het perceel-rood gebruikten niet uitgelaten. Getuige [J.M.], die vanaf 1979 een bedrijf in de buurt heeft, sprak over gebruik van het perceel-rood (door plaatsing van een waterbassin) door [S.S.] van 1979 tot mogelijk 1991 en hij noemde [B.] als iemand die het perceel-rood (ook) voor opslag gebruikte. Getuige [S.S.] verklaarde dat hij in de jaren 1980-1983 zijn bedrijf vanuit de loods die thans door Van den Boomgaard wordt gebruikt uitoefende. Vanaf het voorterrein van de loods (binnen perceel-groen) liep of reed hij naar met toestemming van de toenmalige erfpachter [W.V.] op perceel-blauw aan de waterkant (derhalve buiten de grenzen van perceel-rood) geplaatste containers. Aangezien er – naar [S.S.] verklaarde – geen enkele afscheiding was op de plaats van de in de tekening gezette rode lijnen, neemt de rechtbank aan dat hij daarbij de kortste weg, over het perceel-rood zal hebben genomen. Voorts heeft [S.S.] verklaard dat [B.] op het perceel-blauw een loods had en op dat terrein ook spullen had liggen; [S.S.] gaf niet aan dat het (onderdeel van het perceel-blauw uitmakende) perceel-rood daarvan was uitgezonderd: voor hem maakte het perceel-rood zonder zichtbare grenzen gewoon deel uit van het perceel-blauw. Over mogelijk gebruik van het perceel-rood door anderen dan Padmos/Van den Boomgaard heeft [P.S.] verklaard dat [B.] in elk geval in 1980/1981 op het perceel-blauw een loods had en daar ook spullen buiten zette; dat deed hij volgens [P.S.] niet op het perceel-rood.
2.5.2. De in tegenverhoor voorgebrachte getuigen verklaarden als volgt. Getuige [W.V.], die het gehele perceel-blauw vanaf 1986 tot 1994 in erfpacht had, heeft verklaard dat na het vertrek van [S.S.] (dat hij anders dan [S.S.] zelf in 1990 plaatst) de plek waar deze containers had staan door (het bedrijf van) [W.V.] is gebruikt voor opslag gedurende een groot deel van het jaar van oesterzeeften; [W.V.] heeft perceel-rood aangewezen als die plek (anders dan [S.S.] als getuige deed; hij zei dat de containers aan de waterkant stonden). [W.V.] lichtte nog toe dat hij met het juist daar neerleggen van de oesterzeeften (ook) de bedoeling had de grens met het perceel van Van den Boomgaard (het perceel-groen) aan te geven. Getuige [Ph.S.], die vanaf 1994 de grond in erfpacht had, verklaarde zelf aan de Oosterschelde-kant van perceel-blauw in de zomer schepen te hebben afgemeerd en opgeknapt. Gaande naar die schepen ging hij vanaf de uitweg recht naar die schepen, en daarbij zal hij – zo verklaarde hij – ook wel over perceel-rood hebben gelopen. Getuige [D.S.] was erfpachter van (onder meer) perceel-rood vanaf 1998/1999 tot eind 2000, maar kwam er al vanaf het moment dat zijn vader [Ph.S.] het perceel-blauw in 1994 van [W.V.] had overgenomen. Hij verklaarde dat hij, althans zijn bedrijf in de jaren 1998/1999 tot eind 2000 pallets vanaf de uitweg op het perceel-rood heeft gestort.
2.5.3. De rechtbank stelt voorop dat het door verscheidene getuigen genoemde gebruik van het perceel-rood door [S.S.] moet worden gezien als gebruik door een rechtsvoorganger van Van den Boomgaard, nu [S.S.] de loods en het perceel-groen van Padmos huurde. Wanneer [S.S.] perceel-rood precies gebruikte, is dan niet meer relevant. Uit de verklaringen van de door Van den Boomgaard voorgebrachte getuigen kan niet zonder meer worden afgeleid dat het hiervoor vastgestelde gebruik door Van den Boomgaard en haar rechtsvoorgangers “met uitsluiting van anderen” plaatsvond. Weliswaar sprak geen van deze getuigen over gebruik door de (in 2.3 genoemde) erfpachters van perceel-rood, doch wel sprak getuige [J.M.] (en in minder duidelijke bewoordingen ook getuige [S.S.]) van gebruik van perceel-rood door de heer [B.], die op perceel-blauw in de buurt van perceel-rood een loods had; daarbij is evenwel niet aangegeven in welke periode [B.] van het perceel-rood gebruik maakte, zodat nog mogelijk is dat dat al in 1980 was geëindigd. Getuige [P.S.] heeft echter aangegeven dat [B.] nog in 1980/1981 zijn loods had; volgens [P.S.] maakte [B.] echter geen gebruik van het perceel-rood. De in tegenverhoor gehoorde getuigen hebben juist wel verklaard over gebruik van perceel-rood gedurende de periode 1980 tot eind 2000 door de toenmalige erfpachters. [W.V.] verklaarde vanaf 1990 oesterzeeften op perceel-rood te hebben gelegd. Gelet op zijn toelichting dat hij daarmee onder meer de grens met het bij Van den Boomgaard in erfpacht zijnde stuk grond wilde aangeven, acht de rechtbank geloof aan deze plaatsbepaling. Daaraan doet niet af dat [W.V.] aangaf dat op die plek voorheen de containers van [S.S.] stonden; weliswaar heeft [S.S.] verklaard dat die containers aan de waterkant (en dus kennelijk niet op het perceel-rood) stonden, daartegenover verklaarde [J.M.] dat een waterbassin van [S.S.] wel op het perceel-rood stond. [Ph.S.] gaf aan dat hij vanaf 1994 in ieder geval het perceel-rood betrad en [D.S.] heeft verklaard dat hij vanaf 1998/1999 door zijn bedrijf pallets op perceel-rood werden gestort.
De conclusie moet zijn dat Van den Boomgaard er niet in is geslaagd te bewijzen dat het gebruik van perceel-rood door haar en haar rechtsvoorgangers “met uitsluiting van anderen” plaatsvond.
2.5.4. Gelet op het vorenstaande kan beoordeling van het bewijs van de stelling dat genoemd gebruik plaatsvond “op een wijze vergelijkbaar met die van een eigenaar” achterwege blijven.
2.6. de uitweg
2.6.1. Alle aan de zijde van Van den Boomgaard voorgebrachte getuigen hebben verklaard dat Van den Boomgaard en haar rechtsvoorgangers (waaronder begrepen [S.S.]) gebruik maakten van de uitweg. Eiseres sub 3 heeft als getuige uitdrukkelijk gezegd dat dat met uitsluiting van anderen gebeurde. De getuigen [J.M.] en [P.S.] noemen de loods van [B.], en geven beiden aan dat die loods een eigen uitweg had. Getuige [S.S.] weet niet meer of [B.] van de uitweg gebruik maakte. Getuige [P.S.] verklaarde dat de uitweg “hoofdzakelijk” door eerst Padmos en later [A.P.] (de rechtbank neemt aan als medewerker van Padmos en/of Van den Boomgaard) werd gebruikt; “hoofdzakelijk” omdat, zo verklaarde [P.S.], het omliggende terrein toen leeg was en er verder niemand kwam.
2.6.2. Van de in tegenverhoor door Van der [P] voorgebrachte getuigen verklaarde [W.V.] dat ook hij (althans zijn bedrijf) die uitweg destijds zeer regelmatig gebruikte; op het perceel-blauw werd onder meer afval van alikruiken gestort en dat werd via de uitweg met electrokarren aangevoerd. Getuige [Ph.S.] verklaarde over de uitweg naar de aan het perceel-blauw afgemeerde schepen te gaan en getuige [D.S.] verklaarde dat zijn bedrijf met een Spijkstaal of een heftruck dat pad tot aan de rand van de verharding bereed om vanaf die plek pallets op het perceel-rood te storten.
2.6.3. Op grond van het vorenstaande geldt ten aanzien van de uitweg hetzelfde als voor het perceel-rood: niet is bewezen dat het op zich vaststaande gebruik van de uitweg door Van Den Boomgaard (en haar rechtsvoorgangers) plaatsvond met uitsluiting van anderen. Dat zo zijnde zal ook hier beoordeling van het bewijs dat het gebruik “op een wijze vergelijkbaar met die van een eigenaar” plaatsvond, achterwege blijven.
2.7. Nu van den Boomgaard in het haar toegelaten bewijs niet is geslaagd, kan er geen sprake zijn van verkrijging van het erfpachtrecht door verjaring. Van den Boomgaard heeft in haar vordering ook gesteld dat zij het beperkte recht van gebruik, niet als erfpachter, op grond van verjaring heeft verkregen. In haar conclusie na enquête heeft zij dat nadrukkelijk uitgelegd als gebruik, niet met uitsluiting van anderen. Die uitleg ligt in de lijn van hetgeen is gevorderd; er is geen sprake van een wijziging van de vordering. Evenwel legt Van den Boomgaard niet uit op welk recht zij zich beroept. Het beperkte recht van vruchtgebruik als bedoeld in de artt. 3:201 en volgende van het Burgerlijk Wetboek kan zij niet bedoelen, omdat voor het bestaan daarvan – als voor het recht van erfpacht – het gebruik met uitsluiting van anderen moet zijn geweest. Ook het recht van gebruik als geregeld in art. 3:226 van het Burgerlijk Wetboek kan zij niet bedoelen, al omdat dat strikt persoonlijke recht niet ten behoeve van een rechtspersoon kan worden gevestigd. Van den Boomgaard had haar stelling dat het niet met uitsluiting van anderen gemaakte gebruik van perceel-rood en van de uitweg haar thans het (door verjaring verkregen) recht geeft om dat gebruik voort te zetten, nader dienen toe te lichten. Nu die toelichting ontbreekt, kan de rechtbank niet anders dan aan die stelling voorbij gaan.
2.8. Het vorenstaande leidt ertoe dat de vorderingen onder (1) en (2) zullen worden afgewezen
Ad (B)
2.9. In het tussenvonnis van 17 november 2004 is al overwogen dat de vordering onder (3) kan worden toegewezen. De rechtbank zal wel de in die vordering gevraagde dwangsom in redelijkheid stellen op € 1.000,-- per overtreding en binden aan het maximum bedrag van € 50.000,--. Van de aan de vordering onder (4) – tot schadevergoeding – ten grondslag gelegde stellingen diende Van den Boomgaard op de wijze als hiervoor in 2.1 weergegeven, bewijs te leveren.
2.10.1. Van de door Van den Boomgaard voorgebrachte getuigen heeft eiseres sub 3 verklaard dat sedert Van der [P] met een heftruck van het voorterrein van Van den Boomgaard gebruik maakt – en dat is zo vanaf 2002 – er basaltblokken zijn verzakt. Getuige [E.T.] heeft verklaard dat richting de waterkant de tegels op dat voorterrein verzakken en dat een niveauverschil ontstaat van 5 tot 10 centimeter. Die verzakking vindt plaats sinds Van der [P] met een heftruck van het terrein gebruik maakt; Van den Boomgaard heeft ook een heftruck, maar van de periode dat alleen die over het terrein reed herinnert [E.T.] zich geen verzakking. Getuige [P.G.] – die sedert 1998 eenmaal per week het terrein bezoekt – verklaarde dat hij heeft gezien dat het terrein in de loop der tijd stuk ging, kennelijk door intensief gebruik: hij zag verzakking van het terrein, kapotte stenen en een kapot betonnen randje. Op een foto heeft hij twee scheuren aangewezen. Hij heeft een heftruck van Delta Mossel en de electrokar van Van den Boomgaard op het terrein zien rijden.
2.10.2. In tegenverhoor hebben de getuigen Van der [P] en Van der [PL] verklaard dat zij in de periode dat Van der [P] van het voorterrein gebruik maakt geen verandering in het terrein hebben waargenomen. Een aantal uit foto’s blijkende beschadigingen (waaronder die, welke door getuige [P.G.] zijn aangewezen) liggen volgens getuige Van der [P] op een plek waar door van der [P] niet wordt gereden. Van der [PL] verklaarde van die scheuren dat ze er al sinds 2000 waren.
2.10.2. Uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat zowel Van der [P] als Van den Boomgaard over het voorterrein van Van den Boomgaard rijden en dat dat terrein enigszins beschadigd is. Een direct verband tussen die beschadigingen en het gebruik van het terrein door Van der [P] is evenwel niet aangetoond. Van den Boomgaard is in het haar opgedragen bewijs op dat punt niet geslaagd. De vraag of de gestelde hoogte van schade is bewezen behoeft niet meer te worden besproken. Nu geen causaal verband is aangetoond tussen het gedrag van Van der [P] en de door Van den Boomgaard gestelde schade, zal het onder (4) gevorderde niet worden toegewezen; bij een enkele verklaring van recht dat door van der [P] onrechtmatig is gehandeld, heeft Van den Boomgaard – mede gelet op de toewijzing van de vordering onder (3) – nu geen schade is komen vast te staan, geen belang.
2.11. Dan resteren nog de vorderingen onder (5), (6) en (7), die alle betrekking hebben op de door Van den Boomgaard gestelde, op het bij haar in erfpacht zijnde terrein ervaren wateroverlast tengevolge van de aanwezigheid van de verwaterbassins op het bij Van der [P] in erfpacht zijnde terrein en op de kennelijk ter voorkoming van eigen schade door Van der [P] geplaatste stalen randen.
2.12. De vordering onder (5) betreft overlast door de afwatering van de bassins, de vordering onder (6) gaat specifiek over wateroverlast vanuit het meest noord-westelijk gelegen bassin bij een bepaalde wind. Voorop staat dat indien door de aanwezigheid en het gebruik van de verwaterbassins van Van der [P] water uit die bassins op het bij Van den Boomgaard in erfpacht zijnde terrein terechtkomt, laatstgenoemde dat niet behoeft te dulden. Dat er water op dat terrein van Van den Boomgaard terechtkomt, blijkt uit de overgelegde foto’s. Van der [P] heeft vervolgens slechts in algemene termen en zonder nadere toelichting de overlast betwist. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat voldoende vast staat dat sprake is van overlast als door Van den Boomgaard gesteld. Zij heeft aldus voldoende belang bij haar vorderingen onder (5) en (6); die vorderingen zullen worden toegewezen. Van der [P] zal wel een redelijke termijn van één week worden gegund om de gevraagde maatregelen te treffen. De bij de vordering onder (6) gevraagde dwangsom zal de rechtbank aan een maximum binden.
2.13. De vordering onder (7) betreft de door Van der [P] geplaatste stalen randen. Van den Boomgaard heeft voor het plaatsen op van dergelijke randen op het bij haar in erfpacht zijnde terrein, zo heeft zij gesteld, geen toestemming gegeven. Dat brengt met zich dat Van der [P] die randen daar niet mocht plaatsen. Van der [P] erkent stalen randen te hebben geplaatst, doch betwist dat deze op het bij Van den Boomgaard in erfpacht zijnde terrein zijn geplaatst. Dat minstens één stalen rand is geplaatst op laatstgenoemd terrein, blijkt uit de door van den Boomgaard bij repliek overgelegde foto E. Op die foto blijkt ook dat langs de westelijke rand van het havenhoofd (aan de zijde van de binnenhaven) twee stalen randen zijn geplaatst. Blijkens de tekening is de plaats waar deze randen zijn neergezet onderdeel van perceel-groen, derhalve het bij Van den Boomgaard in erfpacht zijnde terrein. De op de tekening aangegeven perceelsgrenzen zijn – hoewel bij gelegenheid van het onder 2.2 genoemde tegenverhoor door enkele getuigen vraagtekens zijn geplaatst bij de juistheid ervan – in de procedure niet betwist; de rechtbank gaat van de juistheid van die grenzen uit. Nu aldus vast staat dat Van der [P] zonder toestemming verscheidene stalen randen heeft geplaatst op het bij Van den Boomgaard in erfpacht zijnde terrein, vordert laatstgenoemde terecht de verwijdering daarvan. Voor zover de aanwezigheid van de stalen randen aan het terrein van Van den Boomgaard schade heeft toegebracht, zal deze door Van der [P] dienen te worden hersteld in die zin, dat het terrein dient te worden teruggebracht in de staat, waarin het zich voorafgaand aan de plaatsing van de randen bevond. De vordering onder (7) zal worden toegewezen, zij het dat ook hier de dwangsom aan een maximum zal worden gebonden en dat van der [P] een termijn van één week zal worden geboden om de gevergde verwijderingswerkzaamheden te verrichten.
2.14. In de omstandigheid dat beide partijen voor een deel in het gelijk en voor een deel in het ongelijk worden gesteld ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
- verbiedt Van der [P] nog langer gebruik te maken van het voorterrein voor de bedrijfsloods van Van den Boomgaard, kadastraal bekend gemeente Yerseke, sectie Y 235 om via dit voorterrein haar terrein gemeente Yerseke Y 233 te bereiken, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere keer dat Van der [P] handelt in strijd met dit op te leggen verbod (met een maximum van € 50.000,--), ingaande na tweemaal 24 uren na de betekening van dit vonnis;
- veroordeelt Van der [P] om binnen één week na betekening van dit vonnis zodanige maatregelen te treffen, dat de afwatering van de verwaterbassins deugdelijk geschiedt en dat er geen enkele overlast aan Van den Boomgaard meer wordt veroorzaakt door uitstromend water;
- veroordeelt Van der [P] om binnen één week na betekening van dit vonnis op het noord-westelijke verwaterbassin, te weten het verwaterbassin dat het dichtst bij het terrein van Van den Boomgaard is geplaatst, een rand tegen de wateroverlast te plaatsen, dan wel daarin een vlotter te plaatsen, dusdanig dat dit verwaterbassin slechts tot een bepaalde hoogte wordt gevuld en het water niet over de rand slaat bij oostenwind, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat Van der [P] in gebreke mocht blijven aan de veroordeling te voldoen (met een maximum van € 50.000,--);
- veroordeelt Van der [P] om binnen één week na betekening van dit vonnis de opstaande randen zoals door haar geplaatst op het terrein van Van den Boomgaard te verwijderen en het terrein van Van den Boomgaard in oorspronkelijke staat terug te brengen op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat Van der [P] in gebreke mocht blijven aan deze veroordeling te voldoen (met een maximum van € 50.000,--);
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten, zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 5 juli 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.