ECLI:NL:RBMID:2006:AY7312

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
47851 HA ZA 2005/232
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van aanbouw tegen gemeenschappelijke muur

In deze zaak vorderde eiser, eigenaar van een pand te Vlissingen, dat de rechtbank voor recht verklaart dat een aanbouw, gerealiseerd door gedaagden, onrechtmatig is. Eiser stelde dat de aanbouw tegen de buitenmuur van zijn pand was gebouwd, welke muur volgens hem in eigendom aan hem toebehoorde. Gedaagden, eigenaren van het naastgelegen pand, voerden aan dat zij eiser tijdig op de hoogte hadden gesteld van de renovatie en dat de muur op grond van artikel 5:62 van het Burgerlijk Wetboek gemeenschappelijk was. De rechtbank oordeelde dat de muur inderdaad mandelig was, wat betekent dat deze gemeenschappelijk eigendom was van zowel eiser als gedaagden. Eiser had in het verleden ook erkend dat de muur gemeenschappelijk was, wat zijn huidige stelling dat de aanbouw onrechtmatig was, ondermijnde. De rechtbank concludeerde dat de aanbouw niet onrechtmatig was en wees de vordering van eiser af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Vonnis van 15 februari 2006 in de zaak van:
rolnr: 232/05
[eiser],
wonende te Vlissingen,
eiser,
procureur: mr. E.H.A. Schute,
tegen:
1. [gedaagde sub 1],
wonende te ’s-Gravenhage en
2. [gedaagde sub 2],
wonende te Vlissingen,
gedaagden,
procureur: mr. B. van Leeuwen.
1. Het verdere verloop van de procedure
Ingevolge het tussenvonnis van 13 juli 2005 zijn partijen ter terechtzitting van 4 oktober 2005 verschenen. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt en bij de stukken gevoegd. Beide partijen hebben daarna een akte genomen. Het door gedaagden in hun akte opgeworpen bezwaar tegen de door eiser bij zijn akte in de eis aangebrachte wijziging is bij rolbeslissing van 14 december 2005 ongegrond verklaard. Partijen hebben vervolgens vonnis gevraagd.
2. De feiten
2.1. Eiser is eigenaar van het pand [adres] te Vlissingen; gedaagden zijn eigenaren van het daar aaneengesloten naast liggende pand [adres] te Vlissingen. De panden zijn van elkaar gescheiden door een enkele muur (hierna: de muur).
2.2. In 1991 is op de zolderverdieping van het pand van gedaagden plaatselijk een uitbouw gemaakt, waarbij het tot dan schuin naar de muur lopende dak, horizontaal, op een hogere plaats tegen de muur is aangebouwd (hierna: de aanbouw).
3. Het geschil
3.1. Eiser vordert – na wijziging van eis – dat de rechtbank voor recht verklaart dat de aanbouw (die hij, zo stelt hij, pas in 1997 voor het eerst heeft gezien), voor zover gebouwd tegen en in de buitenmuur van zijn pand, onrechtmatig is. Hij stelt dat de aanbouw is gebouwd in en aan de muur, die blijkens een door hem overgelegd rapport van het kadaster aan hem in eigendom toebehoort; daartoe heeft hij nimmer toestemming verleend. Dat in het verleden in- en aanbouw (op lagere verdiepingen) door vroegere eigenaren is goedgevonden, maakt de door gedaagden gepleegde aanbouw tegen het gedeelte van de muur waartegen tot dan toe niet was gebouwd, niet rechtmatig.
3.2. Gedaagden verweren zich. Zij stellen eiser destijds op de hoogte te hebben gesteld van de voorgenomen – in verband met vochtproblemen noodzakelijke – renovatie waarbij de aanbouw is gerealiseerd. De muur waartegen (niet in of overheen) is gebouwd is op grond van art. 5:62 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gemeenschappelijk. Het rapport van het kadaster bewijst geen eigendomsrecht. Blijkens eerdere correspondentie ging ook eiser tot voor kort uit van een gemeenschappelijke muur. Voor zover eiser stelt dat in elk geval het gedeelte van de muur waartegen voordat de aanbouw werd gerealiseerd niet was gebouwd zijn eigendom is, wijzen gedaagden op de verticale natrekking van de artt. 5:3 en 5:20 BW.
Tenslotte stellen gedaagden dat door tijdsverloop (de aanbouw is al meer dan 10 jaar geleden gerealiseerd), sprake is van verjaring dan wel misbruik van recht.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Vast staat dat de muur (grotendeels) als scheidsmuur tussen de woningen [adressen] fungeert. De muur maakt aldus aan beide zijden onderdeel uit van een gebouw; op grond van het bepaalde in art. 5:62 BW (en vóór 1992: art. 681, eerste lid (oud) BW) is die muur mandelig. Nu de twee gebouwen die de muur aldus gemeen hebben, toebehoren aan verschillende eigenaren, is die muur gemeenschappelijk eigendom van die verschillende eigenaren. Dat de in het kadaster weergegeven grenzen van het perceel van eiser aangeven dat de muur geheel binnen zijn perceel valt (zo dat al zo zou zijn – uit de door hem overgelegde tekening is dat niet zonder meer af te leiden) doet aan deze uit de wet voortvloeiende gemeenschappelijke eigendom niet af.
4.2. Onjuist is derhalve de stelling van eiser dat de (gehele) muur niet mandelig is. Eiser lijkt zich echter – waar hij stelt dat de aanbouw tegen het gedeelte van de muur waartegen voordat de aanbouw werd gerealiseerd niet was gebouwd, een inbreuk vormt op zijn eigendomrecht en derhalve jegens hem onrechtmatig is – ook te beroepen op het niet mandelig zijn (en dus ook niet in gemeenschappelijk eigendom zijn) van een gedeelte van de muur. Voor de beoordeling van dat verweer is relevant dat de aanbouw is gerealiseerd in 1991. Tot 1 januari 1992 gold art. 681, tweede lid (oud) BW, dat bepaalde:
“Indien de gebouwen niet even hoog zijn, wordt de scheidsmuur slechts verondersteld gemeen te zijn, tot de hoogte van het minst verhevene gebouw.”
Onbetwist is dat het betreffende (bovenste) gedeelte van de muur tot het moment dat de aanbouw werd gerealiseerd alleen het pand van eiser begrensde. Nu gedaagden geen andere grond voor gemeenschappelijk eigendom aanvoeren dan mandeligheid en die voor het bovenste gedeelte van de muur toen niet aanwezig was, neemt eiser in elk geval voor de periode tot 1 januari 1992 terecht het standpunt in dat dat gedeelte van de muur aan hem in eigendom toebehoorde.
Het sedert 1 januari 1992 geldende BW kent niet een regeling vergelijkbaar met art. 681, tweede lid (oud) BW. Dat kan er evenwel niet toe leiden dat eiser daardoor zijn hiervoor vastgestelde eigendomsrecht zou zijn verloren; art. 69 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: Ow NBW) bepaalt immers dat invoering van het NBW niet tot gevolg heeft dat iemand een vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht had verkregen. Het eigendomsrecht van eiser op het bovenste gedeelte van de overigens gemeenschappelijke muur is na 1992 derhalve blijven bestaan. Een redelijke toepassing van art. 69 Ow NBW in verband met art. 681, tweede lid (oud) BW leidt tot het oordeel dat ook geen sprake kan zijn van overgang naar gemeenschappelijk eigendom door enige vorm van natrekking, zoals door gedaagden gesteld.
4.3. Een en ander sluit evenwel niet uit dat bedoeld gedeelte van de muur op enig tijdstip wel mandelig (en gemeenschappelijk eigendom) is geworden. Mandeligheid ontstaat immers op het moment dat een (gedeelte van een) muur feitelijk tot scheidsmuur tussen twee panden wordt. Dat is door de realisering van de aanbouw in 1991 gebeurd: vanaf dat moment was ook het gedeelte waartegen die aanbouw werd geplaatst in beginsel mandelig. Die mandeligheid zal alleen dan niet zijn ontstaan, wanneer dat tegen de wil van eiser was; het toen geldende art. 688 (oud) WB bepaalde immers:
“Geen muur kan zonder den wil van deszelfs eigenaar worden gemeen gemaakt.”
Eiser stelt nimmer toestemming te hebben gegeven voor de aanbouw (en derhalve ook niet voor het mandelig worden van de muur). Gedaagden brengen daar tegenin dat eiser voorafgaand aan de realisering van de aanbouw daarvan op de hoogte is gesteld, dat hij daar tot voor kort nimmer bezwaar tegen heeft gemaakt en dat hij zich in een recente discussie tussen partijen in verband met ver-/nieuwbouwplannen van gedaagden steeds op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een gemeenschappelijke muur.
De rechtbank is, gelet op deze onbetwist gebleven stellingen van gedaagden, van oordeel dat voldoende vaststaat dat de aanbouw, en daarmee het mandelig maken van het gedeelte van de muur waartegen deze is gerealiseerd, destijds niet tegen de wil van eiser is gerealiseerd. Aldus is mandeligheid ontstaan. Nu eiser voorts in zijn correspondentie aan gedaagden in verband met door hen voorgenomen ver-/nieuwbouw zich meermalen uitdrukkelijk op het mandelig/ gemeenschappelijk zijn van de muur heeft beroepen, staat vast dat eiser ook van die mandeligheid – en de daarmee samenhangende gemeenschappelijke eigendom – uitging. Onder die omstandigheden kan hij naar het oordeel van de rechtbank thans niet meer kan stellen dat geen gemeenschappelijk eigendom is ontstaan en dat de aanbouw onrechtmatig is.
4.4. Het vorenstaande leidt ertoe dat gedaagden zich terecht op het standpunt stellen dat de muur ook voor het gedeelte waartegen in 1991 de aanbouw is gerealiseerd, mandelig en gemeenschappelijk eigendom van hen en eiser is. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de aanbouw onrechtmatig is. De vordering zal worden afgewezen. Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
De beslissing
De rechtbank:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt eiser in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van gedaagden begroot op € 244,-- aan griffierecht en € 1.130,-- aan procureurssalaris.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 15 februari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
SD