parketnummer: 12/993033-07
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 10 december 2008 (PROMIS)
[verdachte]
geboren op [1957],
wonende te [adres].
raadsman: mr P.J. van Hagen en raadsvrouwe: mr D. Liem, advocaten te Breda
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 27 november 2008, waarbij de officier van justitie mr. Huisman en de verdediging hun standpunten hebben kenbaar gemaakt.
2 De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, te weten dat:
De rechtspersoon Cysens Technology B.V., verder te noemen "de B.V.", op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 15 december 2006 tot en met 1februari 2007, althans op of omstreeks 30 januari 2007, in de gemeente(n) Hulst en/of Apeldoorn, in ieder geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen, of een ander, althans alleen, (telkens) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, te weten een op naam van de B.V. voornoemd gestelde aangifte voor de omzetbelasting over het aangiftetijdvak oktober tot en met december 2006, (4e kwartaal 2006) (D-007) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft de B.V. tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn, althans bij de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljet omzetbelasting over
- het aangiftetijdvak oktober tot en met december 2006, 4e kwartaal 2006, een totaal bedrag aan terug te vragen omzetbelasting groot 1.688.917,- euro opgegeven,
althans over genoemd aangiftetijdvak een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk voornoemd feit verdachte opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
art 68 lid 2 ahf/ond a Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 51 lid 2 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van de feiten
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan.
4.2 De standpunten van de verdediging
1. Bij de belastingwet voorziene aangifte:
Door de raadsman van verdachte is het verweer gevoerd dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat “een bij de belastingwet voorziene aangifte” als bedoeld in artikel 69 AWR is gedaan, nu niet uit het dossier blijkt dat aan verdachte een uitnodiging tot het doen van aangifte is toegezonden.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het door de verdediging ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerde arrest van de Hoge Raad d.d. 23 december 2003 heeft betrekking op het omissiedelict van artikel 69 lid 1 AWR, waarbij is strafbaar gesteld het niet of niet tijdig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte. In het systeem van de AWR ontstaat, zoals beslist in voornoemd arrest, de verplichting tot het doen van aangifte inderdaad pas indien men in gevolge artikel 8 AWR door de inspecteur is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Zolang derhalve die uitnodiging niet is ontvangen is men dan ook niet in gebreke met het doen van een bij de wet voorziene aangifte.
Aan verdachte is echter ten laste gelegd het commissiedelict van artikel 69 lid 2 AWR, inhoudende het onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte. In het dossier bevindt zich een document (D007) dat blijkens de eigen verklaring door verdachte elektronisch is verstuurd en ook door de belastingdienst elektronisch is ontvangen op 30 januari 2007. Het is een formulier dat overeenstemt met het door de belastingdienst opgestelde model voor het doen van aangifte omzetbelasting. In dit aangiftebiljet wordt voorbelasting teruggevraagd tot een bedrag van € 1.688.917,00. Een dergelijke zogenaamde negatieve aangifte wordt in de praktijk aangemerkt als een verzoek om teruggave van belasting. Voorts bevindt zich in het dossier de brief van verdachte d.d. 9 februari 2007 aan de belastingdienst waarin hij stelt dat door hem op 30 januari 2007 de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2006 voor Cysens Technologie B.V. werd ingediend. In die brief verklaart hij, doelend op het document D007: “Ik stel mij dan ook nu op het standpunt dat: - de vereiste aangifte is gedaan…” Op grond hiervan stelt verdachte dat de teruggaaf van voorbelasting op grond van artikel 15 Wet Omzetbelasting (reeds) is geclaimd en de teruggaaf op basis van de ingediende aangifte dient plaats te vinden en niet alsnog bij aangifte een verzoek om teruggaaf van een voorbelasting moet worden gedaan. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden voor de beantwoording van de vraag of ten deze sprake is van een bij de belastingwet voorziene aangifte in de zin van artikel 69, lid 2 AWR het er om gaat of het desbetreffende formulier/aangiftebiljet materieel (dat wil zeggen naar de inhoud) het karakter draagt van een aangifte die bij enige belastingwet is voorzien. Artikel 69, lid 2 AWR beoogt immers strafbaar te stellen het onjuist of onvolledig invullen van een stuk dat, als aangifte gepresenteerd, naar zijn inhoud tot een conclusie omtrent de grootte van de belastingschuld kan leiden, zij het dat die conclusie niet zal stroken met de werkelijkheid. Zo wordt ook overwogen door de Advocaat Generaal bij de Hoge Raad Meijers in zijn conclusie bij het arrest HR 22 september 1987, NJ1988, 328, zulks in navolging van Scheltens “De algemene wet inzake rijksbelastingen” (losbladig). Nu vast staat dat verdachte het aangifteformulier omzetbelasting D007 heeft ingediend bij de belastingdienst en dit formulier uitdrukkelijk door verdachte bedoeld is te gelden als aangiftebiljet voor de omzetbelasting, ontneemt het eventueel ontbreken van een daaraan voorafgaande uitnodiging van de belastingdienst tot het indienen van een aangiftebiljet, aan het ingediende aangiftebiljet niet het karakter van een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in artikel 69, lid 2 AWR.
Door de raadsman is het verweer gevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de aangifte daadwerkelijk is gedaan, en voert hiertoe de volgende argumenten aan:
* Uit de print (bijlage D007) blijkt niet dat het hier een – volledige – aangifte betreft.
* Bovendien vermeldt het statusoverzicht op de print op datum 30 januari 2007 om 14:45:45 “Wissen gelukt, 1 bericht(en) gewist”, waaruit de raadsman afleidt dat de gehele aangifte of een gedeelte daarvan mogelijk niet is verzonden. Wat wel is verzonden of door de belastingdienst ontvangen zou zijn blijkt niet.
* Bovendien vermeldt de desbetreffende print als bedrijfsnaam “Cystens Cysens Technology BV” waardoor niet uit te sluiten valt dat de aangifte niet de onderhavige onderneming Cysens Technology B.V. betreft.
* De printbijlage van de belastingdienst (bijlage bij D022) vermeldt als tijdstip van bevestiging “30-01-2007 21:04, hetgeen niet strookt met het tijdstip 14:04:34 zoals afgedrukt op de print van de aangifte.
* Ten slotte is er in het dossier geen steun te vinden voor de ambtsedige verklaring van mr Duijghuisen dat de aangifte door tussenkomst van Efbeco BV is gedaan.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Op 30 januari 2007 wordt door Cysens een electronische aangifte gedaan voor de omzetbelasting over het 4e kwartaal 2006. Een print van deze aangifte bevindt zich in het dossier (PV bijlage D007: print van de aangifte) Door middel van deze aangifte wordt een verzoek tot teruggave gedaan (voorbelasting) voor een bedrag van € 1.688.917,00 (een miljoen zeshonderdachtentachtigduizend negenhonderzeventien euro)
De print van de betreffende aangifte vermeldt: “aangemaakt op 30-1-2007 door FDC”, “BTW-nummer 810741088B01”,“contactpersoon [verdachte]”,“ telefoonnummer (0114) 370283”. De print vermeldt tevens “30-1-2007 14:04:45 Verzenden gelukt”.
In de ambtsedige Verklaring Omzetbelasting d.d. 1 maart 2007, kenmerk 810741088, verklaart mr J.T.H. Duijghuisen, voorzitter van het managementteam Belastingdienst/Centrale administratie, – zakelijk weergegeven – dat de aangifte 4e kwartaal van Cysens BV door tussenkomst van Efbeco BV te Clinge elektronisch is binnengekomen op de computersystemen van de belastingdienst. Uit de bijlagen bij dit Proces Verbaal blijkt dat de aangifte van Cysens over het 4e kwartaal 2006 is ontvangen op 30 januari 2007 om 14:04 u. Het BTW-identificatienummer is identiek aan dat van Cysens Technology BV. De status op de print van de electronische aangifte vermeldt als tijdstip van de gelukte verzending 14:04 uur, hetgeen correspondeert met het tijdstip op de print van de belastingdienst welke eveneens 14:04 als tijdstip vermeldt. Dat de aangifte is gedaan én is ontvangen blijkt voorts uit de brief van 9 februari van verdachte aan de Belastingdienst Oost te Enschede, waarin hij ondermeer schrijft:
“Op 30 januari 2007 werd door ons de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2006 voor bovenvermelde onderneming ingediend. Naar ik uit telefonische informatie van uw eenheid heb begrepen zou de aangifte niet in behandeling worden genomen omdat abusievelijk door u het het BTW-nummer (administratief) inactief was gemaakt.”
Uit deze bewijsmiddelen volgt wettig en overtuigend dat op 30 januari 2007 door Cysens een aangifte omzetbelasting 4e kwartaal 2006 aan de belastingdienst is toegezonden.
Dat de print (D007) als bedrijfsnaam Cystens noemt, naast Cysens, is naar het oordeel van de rechtbank een kennelijke verschrijving, gelet op het feit dat de aangifte wel het juiste BTW-nummer vermeldt van Cysens BV.
Tevens staat vast dat de print D007 het enige document is dat verdachte namens Cysens op 30 januari 2006 aan de belastingdienst heeft verstuurd. De rechtbank leidt dit af uit het feit dat in de aangifte enkel opgave wordt gedaan van de voorbelasting, welk bedrag correspondeert met de BTW over de aankoop van een partij Rhodium, terwijl voorts volgens verdachte de partij nog niet kon worden verkocht, zodat door verdachte nog geen omzet kon worden vermeld. Bovendien is de rechtbank niet gebleken dat Cysens BV als onderneming in het 4e kwartaal 2006 (andere) BTW-plichtige omzet heeft gemaakt. Nu verdachte noch in zijn verhoren bij de politie noch ter terechtzitting heeft verklaard dat de door hem gedane aangifte meer zou behelzen dan de opgave die blijkt uit de print D007, staat vast dat die print een volledige weergave is van hetgeen verdachte aan de belastingdienst heeft toegezonden. De genoemde bewijsmiddelen vinden steun in de verklaring van verdachte zelf, afgelegd tijdens zijn eerste verhoor op 22 februari 2008. Verdachte verklaart “Ik heb begrepen dat het gaat om ingediende aangiften omzetbelasting, welke ik heb ingediend op 30 januari 2007, van beide bedrijven”. Dat de aangifte is gedaan én is ontvangen blijkt ten slotte uit de brief hiervoor genoemde brief van 9 februari 2007 van verdachte aan de Belastingdienst Oost te Enschede, waarin hij bevestigt dat hij op 30 januari een aangifte heeft gedaan, en voorts dat hem telefonisch is meegedeeld dat die aangifte (nog) niet in behandeling genomen wordt.
Genoemde brief is gesteld op briefpapier van QBS en ondertekend door verdachte. Nu QBS de handelsnaam is van het accountantskantoor van verdachte (Efbeco) staat hiermee tevens vast dat de aangifte door tussenkomst van Efbeco BV. is gedaan.
3. De onjuistheid en/of onvolledigheid van de aangifte:
De raadsvrouwe heeft het verweer gevoerd dat er geen bewijs is voor de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte. Volgens de raadsvrouwe kan uit het feit dat het Rhodiumpoeder op 22 februari 2007 niet in de box bij Allsafe in Breda werd aangetroffen niet blijken dat de levering van de partij door Efbeco aan Cysens in het geheel niet heeft plaatsgevonden.
De rechtbank verwerpt dit verweer als volgt:
De rechtbank hecht geen geloof aan de verklaring van verdachte dat hij met zijn onderneming Efbeco van een Belg een partij Rhodiumpoeder heeft gekocht en deze vervolgens aan Cysens heeft verkocht en geleverd.
Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat verdachte op enig moment over een partij Rhodium met een geschatte marktwaarde van ruim 11 miljoen Euro heeft kunnen beschikken.
Verdachte weigert om naam en toenaam van de Belgische leverancier te noemen, en ook uit de “aankoopbon” die uit de administratie van verdachte in beslag is genomen kan die identiteit niet blijken. Ten aanzien van de gestelde aankoop van Rhodium van de onbekende Belg hecht de rechtbank voorts betekenis aan de op de computers van verdachte aangetroffen tekstbestanden met als titel “Het verhaal Rhodiumpoeder”. De rechtbank leidt uit deze tekstfragmenten af dat verdachte vooraf een verhaal heeft bedacht om hierover later (tijdens bevraging) consistent te kunnen verklaren. Voorshands is bovendien niet zonder meer aannemelijk dat verdachte (registeraccountant) een voor zijn onderneming Efbeco branchevreemd product (Rhodiumpoeder) van deze financiële omvang koopt.
Voorts stelt de rechtbank vast dat de partij Rhodium nergens is aangetroffen, ook niet in de Selfstorage Allsafe te Breda, waar de verbalisanten op aanwijzing van verdachte een zoeking hebben gehouden. Verdachte heeft gesteld dat [betrokkene] de partij Rhodium voor hem naar Breda heeft gebracht en aldaar heeft opgeslagen. [betrokkene] heeft hierover verklaard dat hij absoluut nooit zelf of in opdracht van verdachte of van Cysens een partij Rhodium heeft vervoerd. Daarbij komt het de rechtbank niet aannemelijk voor dat verdachte een goed met een kapitale waarde toevertrouwt aan de heer [betrokkene], waarvan verdachte niet meer kan vertellen dan diens naam, en waarvan hij alleen weet dat hij te vinden is in een café.
Waar verdachte aanvankelijk heeft verklaard dat hij de partij Rhodiumpoeder heeft bemonsterd, welk monster in een verzegeld kokertje in zijn bureaulade thuis lag, heeft hij ter gelegenheid van zijn verhoor op 23 februari toegegeven dat dit niet juist was. Het aangetroffen kokertje bevat slechts ijzervijlsel. Waar het “echte” monster van het Rhodiumpoeder zich wel bevindt wil verdachte niet zeggen. Het zwijgen van verdachte op dit punt draagt niet bij aan diens geloofwaardigheid. Immers mag van verdachte worden verwacht dat hij een redelijke verklaring geeft als reactie op voor hem belastende omstandigheden (vgl. HR 3-6-97, NJ 1997, 584)
De rechtbank baseert haar overtuiging tevens op de op de PC van verdachte aangetroffen tekstbestanden onder de naam “essayistische beschrijving artikel 29 OB constructie”. In deze bestanden staan uitwerkingen opgenomen, waarbij transacties tussen rechtspersonen uiteindelijk moeten leiden tot een verzoek om teruggave van betaalde BTW op grond van artikel 29 Wet Omzetbelasting. Het valt de rechtbank op dat de beschreven essays, onderscheidenlijk met koper, diamanten en een kostbaar kunstwerk, opvallende gelijkenissen vertonen met de thans aan de zijnde casus over het Rhodium.
Nu de rechtbank geen geloof hecht aan de waarachtigheid van verdachtes verklaring ten aanzien de transactie met Rhodium volgt hieruit dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte op zijn aangifte van 30 januari 2007 onjuiste aangifte heeft gedaan.
De rechtbank neemt in dit oordeel mee dat verdachte, net als in de essayistische beschrijving, een lege BV (Cysens) heeft gekocht en daarvan op 8 augustus 2006 de bedrijfsbeschrijving heeft gewijzigd in “Handel, im- en export van metaal, alsmede holding doel”.
De raadsvrouwe heeft het verweer gevoerd dat er geen bewijs is voor het vereiste opzet bij verdachte. Zo er al opzet wordt aangekomen ligt het meer voor de hand dat dit opzet was gericht op het (later) indienen van een verzoek ex. artikel 29 Wet Omzetbelasting.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit hetgeen hiervoor, ten aanzien van het onder 3. gevoerde verweer, is overwogen volgt tevens dat bij verdachte sprake was van opzet op het onjuist doen van de onderhavige aangifte voor de omzetbelasting. De handelingen van verdachte zijn vooraf uitvoerig voorbereid en beschreven en als het ware op verdachtes PC “uitgetest”. Onder deze omstandigheden is een andere betrokkenheid van verdachte dan opzet bij het doen van onjuiste aangifte ondenkbaar.
Voor zover de raadsvrouwe nog heeft betoogd dat het opzet van verdachte mogelijk slechts gericht was op (later) verzoek ex. artikel 29 OB verwerpt de rechtbank dit verweer eveneens. De handelingen van verdachte moeten worden gekwalificeerd als het opzettelijk doen van onjuiste aangifte hetwelk er toe strekte dat te weinig belasting wordt geheven , en daarmee is het delict voltooid. Dat de door verdachte gebezigde constructie (een schijnhandeling) mogelijk later nog een verzoek ex. artikel 29 Wet Omzetbelasting zou vergen maakt dit oordeel niet anders.
Ambtshalve overweegt de rechtbank voorts als volgt.
Ten aanzien van het element dat het ten laste gelegde strafbare feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, is de rechtbank van oordeel dat ook dit wettig en overtuigend bewezen is te achten. Het in aftrek brengen van voorbelasting BTW terzake een transactie die in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden is naar zijn aard en in het algemeen geschikt om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven. Die heffing van te weinig belasting is niet beperkt tot de heffing ten laste van degene die zelf de verboden handeling heeft verricht.
Met betrekking tot het ten laste gelegde feitelijk leiding geven aan of opdracht geven tot het strafbare feit door verdachte, overweegt de rechtbank dat dit eveneens wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht. Uit het onder verdachte in beslag genomen e-mailverkeer blijkt dat verdachte de besloten vennootschap Cysens BV in augustus/september 2006 als lege BV heeft gekocht van Ecoma Bedrijfsadvisering. Deze rechtspersoon heeft als nummer voor de omzetbelasting (OB nr.) NL810741088B01.
Verdachte is enig aandeelhouder en bestuurder van het accountantskantoor met de handelsnamen Efbeco B.V./QBS Accountancy. Cysens kent sedert 27 september 2006 als enig aandeelhouder en bestuurder de Stichting Finschut. De Stichting Finschut ten slotte wordt bestuurd door haar enige bestuurders Efbeco B.V. als voorzitter en verdachte [verdachte] als secretaris-penningmeester. Tijdens zijn verhoor op 22 februari 2007 verklaart verdachte over zijn bemoeienis met Cysens: “Ik ben directeur van Efbeco BV en Cysens Technology BV en ik ben de enige die (de) bepaald wat er gebeurt binnen de bedrijven”.
Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
4.3 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:
De rechtspersoon Cysens Technology B.V., verder te noemen "de B.V.", op 30 januari 2007, in de gemeente(n)
Hulst en/of Apeldoorn, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, te weten een op naam van de B.V. voornoemd gestelde
aangifte voor de omzetbelasting over het aangiftetijdvak oktober tot en met december 2006, (4e kwartaal 2006) (D-007) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft de B.V. opzettelijk op het bij de Belastingdienst ingeleverde
aangiftebiljet omzetbelasting over- het aangiftetijdvak oktober tot en met december 2006, 4e kwartaal 2006, een
totaal bedrag aan terug te vragen omzetbelasting groot 1.688.917,- euro opgegeven, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
6.2 Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft zich ter terechtzitting beroepen op zijn zwijgrecht, ook voor wat betreft zijn persoonlijke omstandigheden. Door de raadsvrouwe is verzocht om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden, zoals die blijken uit de aan haar pleitnota gehechte “persoonsrapportage” betreffende verdachte. Dit betreft een rapportage die “in eigen beheer” is opgesteld door een kantoorgenoot van de raadsvrouwe.
De raadsvrouwe benadrukt ten slotte dat verdachte first offender is, en dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de onderneming van verdachte desastreuze gevolgen zal hebben.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. Verdachte heeft door het doen van een onjuiste aangifte getracht om de Staat der Nederlanden te benadelen voor een bedrag van bijna 1,7 miljoen euro. Daartoe heeft verdachte gebruik gemaakt van een door hem zelf valselijk aangemaakte factuur. De door verdachte gepleegde handelingen dragen alle bestanddelen in zich van de misdrijven valsheid in geschriften en oplichting. Verdachte is daarbij zeer geraffineerd te werk gegaan. Hij heeft zijn misdrijf zeer gedetailleerd voorbereid. Hij heeft een lege BV gekocht en deze in een zodanige ondernemingsstructuur geplaatst dat hij het door hem beoogde wederrechtelijke voordeel ten bedrage van bijna 1,7 miljoen euro zou kunnen realiseren. In een laboratoriumachtige situatie, namelijk op zijn PC, heeft verdachte zijn werkmodellen beschreven en als het ware uitgetest. Verdachte heeft hierbij gebruik gemaakt van zijn kennis en kunde als voormalig belastinginspecteur en thans registeraccountant.
Deze omstandigheid leidt de rechtbank ertoe verdachte een zwaar verwijt te maken. Vakdeskundigen als verdachte behoren een voorbeeldfunctie te vervullen. Het economisch en fiscaal systeem draait op de betrouwbaarheid van registeraccountants, die verklaringen af kunnen leggen over hun de door hen gevoerde controle en de betrouwbaarheid van de aan hen ter beoordeling toevertrouwde jaarstukken. De samenleving kent aan de verklaring van de registeraccountant groot gewicht toe. Door zijn handelen heeft verdachte niet alleen het vertrouwen in zijn beroepsgroep, maar ook het vertrouwen in het economisch en fiscaal systeem ernstig geschaad.
Verdachte heeft gehandeld uit winstbejag. Wanneer verdachtes handelen tot een uitbetaling door de fiscus had geleid zou de samenleving, en dus de belastingbetaler, ernstig zijn benadeeld. In verdachtes nadeel weegt de rechtbank mee dat hij op geen enkele wijze blijk heeft gegeven van spijt van zijn handelen, en dat hij kennelijk blijft volharden in de juistheid van zijn verhaal.
De rechtbank heeft kennis genomen van de gegevens over de persoon van verdachtes die door de raadsvrouwe aan haar pleitnota zijn gehecht. De rechtbank zal hetgeen daarin is vermeld niet in haar beslissing over de straf betrekken.
De rechtbank heeft onvoldoende zekerheid ten aanzien van de objectiviteit van de “persoonsrapportage” nu deze kennelijk niet meer behelst dan een weergave van wat verdachte zelf aan het papier wilde toevertrouwen, terwijl verdachte zich ter zitting ook op dit punt op zijn zwijgrecht heeft beroepen
Anders dan bepleit zal de rechtbank geen rekening houden met de gevolgen van een straf voor de onderneming van verdachte. Die onderneming betreft het accountancykantoor van verdachte, terwijl de rechtbank juist, zoals hiervoor overwogen, in het nadeel van verdachte meeweegt dat hij zijn handelingen (mede) in zijn kwaliteit als registeraccountant heeft uitgevoerd,.
De rechtbank zal wel rekening houden met het feit dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen.
De hoogte van het door verdachte beoogde benadelingsbedrag wordt ten slotte in de strafmaat betrokken. Dat de benadeling feitelijk niet is gerealiseerd is naar het oordeel van de rechtbank zeker niet aan verdachte te danken.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank zal een gevangenisstraf opleggen van na te melden duur waarvan een gedeelte voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd. Daarmee doet de straf enerzijds recht aan de ernst van het feit en anderzijds dient de proeftijd ertoe om verdachte in de toekomst van dergelijke strafbare feiten te weerhouden. Naast deze (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf acht de rechtbank een geldboete passend en geboden.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 68 en 69 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.
8 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.1 is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart dat het aldus bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
medeplegen van het opzettelijk onjuist doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
- verklaart verdachte strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) maanden;
- bepaalt dat van deze gevangenisstraf een deel, groot 6 (zes) maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later de tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 (twee) jaren, heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 15.000,-- (vijftienduizend euro) bij niet betaling te vervangen door 105 (honderdenvijf) dagen hechtenis;
Dit vonnis is gewezen door mr. Schröder, voorzitter, mr. Gelderman en mr. Peeters, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Paulus, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 10 december 2008.
Zijnde mr Peeters buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.