Ten aanzien van het tweede schietincident (feit 2) overweegt de rechtbank dat zij uitgaat van de verklaring van verdachte dat hij na het eerste schietincident tijdens zijn vlucht te voet
– en nog steeds in het bezit van het vuurwapen – op een gegeven moment werd achtervolgd door medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], die op een scooter reden. De rechtbank wijst daartoe, naast de verklaring van verdachte, op de verklaring van getuige [getuige 2] , die deze verklaring van verdachte ondersteunt. Verdachte heeft verklaard dat hij een schot hoorde en kort daarna medeverdachte [medeverdachte 2] zag die een vuurwapen op hem richtte. Ook getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij een schot hoorde, alvorens zij de jongen, die zij op het fietspad zag lopen met een vuurwapen – en waarvan naar het oordeel van de rechtbank kan worden aangenomen dat dit verdachte was –, een schot zag lossen in de richting waar vandaan even later een scooter aan kwam rijden. De verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] dat hij ten tijde van dít schietincident geen schot heeft gelost acht de rechtbank, gelet op deze verklaringen, niet aannemelijk.
De rechtbank acht het wel aannemelijk dat, alvorens verdachte schoot in de richting van medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], verdachte ofwel wederom werd beschoten, ofwel dat in ieder geval de dreiging bestond dat hij wederom zou worden beschoten door medeverdachte [medeverdachte 2]. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit laatste dat de dreiging dat medeverdachte [medeverdachte 2] daadwerkelijk op verdachte zou schieten, gelet op hetgeen was voorgevallen tijdens het eerste schietincident, reëel was. Naar het oordeel van de rechtbank was ten aanzien van verdachte derhalve sprake van een noodweersituatie.
Bij de beoordeling van de proportionaliteit en de subsidiairiteit van de reactie hierop van verdachte, te weten het gericht schieten op medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], houdt de rechtbank rekening met de volgende omstandigheden. Gelet op de aard van de dreiging van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf, te weten (de dreiging van het) beschoten te worden met een vuurwapen, kan het schieten met een vuurwapen door verdachte – welk vuurwapen verdachte na het eerste schietincident nog bij zich droeg – als proportioneel worden gezien. De onwettigheid van het wapenbezit van verdachte doet daaraan niet af.
In dit verband is van belang dat verdachte te voet is gevlucht van het eerste schietincident, terwijl achter hem aan medeverdachten [medeverdachte 2] – die eerder al op hem had geschoten - en [medeverdachte 1] op een scooter kwamen aanrijden. Dit heeft de schuil- en vluchtmogelijkheden van verdachte zodanig beperkt dat naar het oordeel van de rechtbank geen andere weg openstond dan het in reactie op de dreiging schieten op medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1].
Gelet op deze omstandigheden bevond verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank in een situatie waarin vuurwapengebruik geboden kon worden geacht, zodat een beroep op noodweer slaagt.
De rechtbank zal verdachte daarom met betrekking tot feit 2 ontslaan van rechtsvervolging.